Column van een nieuwe literaire stem uit de Vlaamse Ardennen: Björn Vandevelde

13939331_10153589221492820_2531546500029648915_n

Hoe lek staat de eenzame fietser?

We schrijven zeven miljoen jaar geleden, het einde van het mioceen. Het lapje aarde dat we vandaag betitelen als Zuid-Oost-Vlaanderen wordt nog lang niet bevolkt door Brakelbosherten en geutelingenfretters, maar vormt de zanderige bodem van een prehistorische zee. De Diestiaanzee, meerbepaald. Wat, nooit van gehoord? Troost u, geen erg. Wat die Diestiaanzee was en waar ze intussen gebleven is, is immers een vraag voor Wikipedia, uw lokale heemkundige kring of quizzende buurman die gelooft dat kennis in de eerste plaats dient om op zaterdagavond huiswaarts te kunnen trekken met een draagbare dvd-speler of twee kilo potjesvlees. Wat ik hem niet misgun, als hij eens trakteert.

Feit is dat die Diestiaanzee er op een schone voorhistorische dag genoeg van had en zich terugtrok tot wat heden ten dage de demarcatielijn vormt tussen onze vaderlandse garnaalvissegapers en Noordzeezonnekloppers. De voormalige zeebodem en zandbanken kwamen verder landinwaarts op het droge te liggen en restyleden zich, geruggesteund door de nodige Alpiene orogenese, tot rivierdalen en getuigenheuvels. Of de Vlaamse Ardennen, zo uw lokale toeristische dienst wil.

Flashforward en even uit met de moeilijke woorden. We schrijven zeven miljoen jaar later, voorjaar 2017. Terwijl de winter naar z’n einde slentert, beginnen de dertig lentes stilaan in mijn botten te ravotten. Het is veertien februari, welaan, en veertien graden, warempel. Wat nog, veertien bloemen, veertien maanden, Sint-Valentijnsellende die we zonder einde waanden? Neen, mijn God, niet voor mij, rotmops. Vergeef me het vloeken, maar bespaar me die jaarlijkse ‘t-zit-me-te-hoogmis van bloemen, pralines, aardbeikleurige vaselines en relationele poppenhuisdoctrines. Wie hoe wat valentijnscadeaus, vers van de Erotheek en andere Pabo’s, oneerbaar of eetbaar of passieloos, smeer ze tegen uw lijf en ’t smaakt naar framboos? Haha, neen.

Makkers, maten, moeder, ik zeg u, gevrijwaard van haardtoelage en hangtietvrijage, geen kinderen of geweten ten laste, wordt deze dertigjarige knakker ieder morgen wakker in het vrij gezellige lijf van de onbezonnen, ongewassen, onmogelijke vent die ik ben, de meest zorgeloze geest die ik ken. Ik leid het eenzame Leven van de Lege Portemonnee, en denkt ge dat ik er één seconde om schreem? Ik sta op en ga zingend de trap af, ik kijk in de spiegel en knipoog: ‘Merci dat jij er bent’, ik groet de kippen, zeg dag tegen de dingen, trek de lucht naar binnen en voel het vandaag, daar is de lente, daar is de zon en mijn kuiten, mijn dijen, mijn benen staan op springen. Carbonkoorts, bidonblues, een Rodenbach met een rauw ei, hematocriet dat krioelt en geen maling aan wie niet snapt wat ik bedoel. Valentijn of niet, ik moet naar buiten, ik moet trappen, harken, stoempen, ik moet fietsen.

Want je zal maar een kind wezen van de Vlaamse Ardennen, geboren zijn met een d érailleur en een stel spaken in uw hart en wakker worden op een veertiende februari die veel te schoon is om de dag niet door te brengen met de halftijdse liefde van uw leven, uwe v élo. Gepakt, gezakt, in te strak fluo, met te veel bananen en te grenzeloze goesting pak ik mijn benen op waar ik ze vorige herfst aan de haak gehangen heb, check de bandendruk, de ketting, de remmen en zet onverdroten aan, de heuvels en heerlijkheden tegemoet. Haha!

Hoe kan het leven op de trappers niet schoon zijn, de blank en blauwe buitenlucht op een dinsdagmorgen, als goudomzoomde wolkenplukken met witte glinsterdroppen de ochtend bestoken, de bramen, het gras en de meubels op de terrassen bekledderen, wekken en betten met natroffelend zonlicht? Hoe zon en regen als twee welgestemde blagen elkaar de zege gunnen en de rust geven in de eerste groene voorjaarsvlagen? Hoe kan het niet schoon zijn als heel ons patattenlapjesland blinkt? Al was het maar een zilveren halfuur lang, voor de tijd zich in het matgrijze pak van de dag hijst? Zo heeft alles zijn bekomst. Maar ach wat, niet getreurd, hoor mijn benen lustig joelen en willen de trappers niet luisteren, dan moeten ze maar voelen! Ik dender langs de kasseien, dokker over de Donderij, duikel van Scheldeschoot naar Diestiaanzee en denk aan niets anders dan het onbeschroomd pompen van mijn bloed, het contentement van een schaamteloos vrije vent en hoe mijn hart geniet! Ik ben de heerser van de baan en de koning van mijn bestaan! Oudenaarde, check! Kluisbergen, wat jij? Etikhove, vroem en vlam! Schorisse, eat this! Dat gaat deze zomer wat geven op de Stelvio! Move over, Elli, Belli en Lelli! Knokteberg, Kruisberg, buitenblad! Fiertelmeers, Fortuinberg, vroem, boem en ai wat is dat, bwaark, melkzuurbotbrand langs de Muziekbosrand. Tong tussen de spaken, leeggerakelde longzakblaasjes. Terwijl ik me ternauwernood aan mijn binnenblad vastklamp, schieten de tranen in mijn kuiten, dikke kramp.

Het is plots een lange weg naar huis, de bananen reeds achter de kiezen, de grootste ellende nog voor de boeg. En de drinkbus, net zo leeg als de benen. Hoe ik en mijn bidon de dorst bedrijven, valt langs geen kruisweg te belijden. Maar kom, niet versagen, we malen de kilometers erdoor, er rest maar één hindernis meer, de Koppenberg, daarna is alles vlak. Komaan, dat lukt u wel, kalfslap, loze bink, konijnenvel. Op karakter trek en sleur ik mij over de top van de bult van Melden, en ik juich, en ik buig voor de laatste hindernis, en ik sis, en ik ontdek, achteraan lek.

Aldus gedesillusioneerde wielergek uit vorm gesignaleerd in fluo, veren en pek, op de top van de Koppenberg, met gien veurluicht, gien achterluicht, gien katuuge, gien frèèn en een gsm-batterij die even plat is als zijn achterband. En überhaupt niemand om te bellen, vrije vogel die je bent. Ik zet me neer in de goot en overschouw de vooravondse glooiingen van het februariland, wat nu gedaan en gedacht? Tja, wat gedacht? De politiek in Gent verdient nog steeds goed zijn boterham met uuflakke, Mosul en Raqqa maken zich nog maar eens op voor vernieling en vrijheid, Pommeline uit Temptation Island heeft gemuild met Ian Thomas en ik rij lek op de zandbank van een voormalige zeven miljoen jaar oude zeebodem. Iedere avond een bladzijde verder in Schopenhauer, twaalfhonderd intussen, maar geen cultuurpessimist of levensfilosoof die kan zeggen wat nu gedaan, wie nu te bellen als alle maten op Valentijnsavond naar Fifty Shades Darker worden meegesleurd, alle koppels de witte kassa in de zwarte cijfers hijsen, de buren samen potjesvlees vreten, de ouders naar PlattelandsTV gapen en alle voormalige liefdes droogvozen tot al het waspoeder ter wereld op is.

Verdikke, vrije vogel, ge moogt er trots op zijn met uw vrijvogelarij. Is het niet tijd om eens punten te zetten en lijnen te trekken, ja, akkoord, ja, maar wie punten en lijnen in de modder der dagen tekent, ziet binnen de kortste keren de tijd weer in vormeloze brij en schijterij veranderen. Verdikkeme, dertig jaar en zie jezelf eens koekeloeren op je bergtop, het is om trots op te zijn. Maar ach wat, denkt ge dat ik er één seconde om schreem? Neen. Toch niet. Hoe zou ik kunnen? Zie de wondere wereld hier voor mij liggen. De avond valt en onder een zuurstokroze sprei ligt het land schoon maar slapend op zijn gat als een walvis op het strand. Rechts de windmolens in de West-Vlaamse verte, links de lichtjes van de gewestweg waar Cancellara zijn sleutelbeen in vier stukken brak, maar het jaar erna wel de Ronde won, en boven mijn kop het hoopvolle avondgezang van de merels die niet weten dat het morgen misschien weer zal vriezen. Ze weten het niet, ze trekken het zich niet aan en wagen het er toch op, met niets dan goesting naar morgen in hun kop. Ze wagen het erop… Ik lach, zit in de goot op het dak van de wereld, en vind dat best wel fantastisch.

Fantastisch, maar ook zoetjesaan te fris voor mijn te strakke fluo. Ik, leegloper, slof met de lamgelekte bolide aan de hand driehonderd meter verder tot aan het dichtstbijzijnde licht van een boerenerf. Moeder de boerin ziet mij, lekke fluovlek, vanuit het koude donker aankomen, ik ben lang niet de eerste kramptoerist die in de diepste miserie die een wielrenner kan treffen haar erf komt opgehost en met de koketterie die ze voor ons arme fietsdrommels opspaart, haalt ze reeds haar gsm boven. Ik vorm het enige nummer dat ik al veertien jaar uit het hoofd ken en bel naar mijn kapster. Die trekt zich geen barst aan van Valentijn, dat weet ik, maar haar werk zal er intussen wel op zitten. En ach, wie weet, op een schone zondag, wil die meid wel eens samen op een zeven miljoen jaar oude zandbank tussen de Brakelbosherten een geuteling gaan eten. Valentijn is gepasseerd, maar de lente komt eraan. We wagen het erop, zeggen de merels. Nou, ik ook.