(Not) everybody wants to be a dj
De ijdele jongemannennijd en stuurse ongedurigheid die trendwatchers en psychologen om den brode gaarne tot een quarterlifecrisis dopen, kunnen een mens, op zoek naar of op de vlucht voor zichzelf en het gekrakeel onder het hersengewelf, naar de meest uiteenlopende en bizarre plaatsen leiden. Zij het in het malse leer van een koerszadel, achter de leegte van de schrijftafel, in de stilte van een zondagsbos, middenin de horror van een Davidsfondsvergadering of achter twee draaiende dj-decks met een koptelefoon rond zijn nek. Everybody wants to be a dj. Zo ook ik, voor een miezerig ogenblik.
De verkiezing van Trump, de film van de Romeo’s, het liefdesleven van mijn caf ébaas … Zoals zoveel dingen waar absoluut niet mee te lachen valt, was die dj-carrière begonnen onder het mom van een grap. In de laatste wee ë uurtjes van de nacht, waarin sterren reeds doorzakken en tanen en toogplakkers zichzelf minister en rockster wanen, kregen mijn maat Deeske en ik in de lokale kroeg al eens een aan de geluidsinstallatie gekoppelde smartphone in handen geduwd, met het verzoek om door middel van muziek de caf ébaas zijn stemming van de dag te becommentari ëren. Met een gevoelscircuit waar een rechtstreeks op de dagelijkse smarten en successen aangesloten wisselstroom doorheen liep, kon dat vari ëren van Iemand heeft je pijn gedaan tot Moet jij niet blozen van mijn lederhosen.
De caf ébaas, met genoeg plek in zijn lijf en leden voor twee dorpszotten en één parochiebok, kon het wel pruimen en gaf ons prompt een plaats op de affiche van zijn groot kermisweekend. Omdat het om iets eenmaligs ging en we de lol van heel de zaak best konden smaken, besloten Deeske en ik onszelf en alle andere would-never-be-dj’s eens flink in de zeik te zetten onder de noemer B-Joyfull & Dee-Dee Dice. Wat niet slecht uitpakte. Integendeel, het was goed, het was grappig en het was geestig, zodanig geestig dat we na dat kermisweekend plots gevraagd werden om een babyborrel hier, een tuinfeestje daar, een pensenkermis, een amateurkoers, tot het trouwfeest van de hoofdredacteur van de Beiaard toe op te leuken met onze draaikunstjes. Het klungelige excuus “Eigenlijk zijn wij geen dj’s”, steeds als een weerwillig kluchtje weggewuifd, werd meer en passant dan stormenderhand een handelsmerk tegen weltschmerz, wil en dank, doch niet tegen betaling, content als we waren met wat boef en de drank.
Hoewel onze caf ébaas zijn dagen doorgaans sleet tussen mensen van vlees, bloed en eenvoudig gemoed, was hij niet vies van alles wat maar een zweempje had van wat hijzelf hogere klasse noemde en naar minder vlug geïmponeerde lieden toe te defini ëren viel als de middenkaderwereld van rijke vleesklakken met grijze BMW’s, hangende pv’s en gepersonaliseerde plakken. Nooit om een opportuniteit verlegen liet onze kastelein zich op een society-event binnen die kringen in één of ander nachtelijk Knokke-aan-de-Leie ontvallen twee top-dj’s te kennen die voor weinig geld ieder feestje volledig in de hens konden zetten. De week erna al mochten B-Joyfull & Dee-Dee Dice, in een dorp dat we met diplomatische discretie Dikkelwindeke zullen dopen, ter vertier van vierhonderd genodigden opdraven op de gouden jubileumviering van een lokale firma. Nog voor we gewag konden maken van enig bezwaar, was het al van je dam dam dam, dam dam di doebi doebi dam dan maar.
Toen ik aankwam op het bedrijfsfeest en tussen alle zilvergrijze CO2-liefhebberij van dure Duitse makelij nog net een plaatsje vond voor het afgekeurde achtersteven van mijn 207, hoopte ik vurig dat Deeske al ter plaatse zou zijn en alle technische en zakelijke modaliteiten reeds geregeld had. Hij de praatjes, ik de plaatjes. Aan de dj-bar zag ik echter een andere man staan, een vent die ik toen nog niet kende maar waarvan ik de eeuwige duur van een halfuur getater later al met zekerheid kon zeggen dat hij ondanks de moordende concurrentie met stip genoteerd stond in de top drie van mensen die ik van heel mijn leven niet meer wou tegenkomen. Het was De Lichtman. Mes. Steek. Pijn. Als je per se een naam op je nachtmerries van morgen wilt plakken, draai dan drie keer je tong rond, slik het even door en spuug het weer uit. De Lichtman.
Waar te beginnen, wat te verdringen? Zijn voorkomen? Moet het? Welaan. De man torste bovenop zijn gehaktballenkop een kuif met een waarde van negenenhalf op de schaal van Donaat Deriemaeker en was zo rigoureus consci ëntieus zijn coiffure te combineren met een copieuze snor die na dik vijftien jaar nog altijd negationistisch stond tegenover het opdoeken van de rijkswacht. En wat gezegd over zijn gsm-zakje, de in z’n bluejeans gepropte T-shirt, zijn colagebit of zijn weldaad aan sjiekenbakjuwelen. Dat maakte op zich niet uit, elk immers zijn ding, al ben je ’n lichtman met een plastieken ring of een dj met niet al te veel goesting.
Waar het op neerkwam, was dat de gozer een, nu ja, lichtend baken was op de buitengrens van de breedsprakigheid. De Lichtman, die ingeschakeld was om ons plaatjesbraaksel te begeleiden met live-lichteffecten, stak meteen van wal over zijn twintig jaar ervaring als manager van dj’s. Hij had met alle grote gewerkt, had ze allemaal naar de top geloodst, had net een nieuw zeventienjarig toptalent opgepikt dat de nacht ervoor nog in de Carree gedraaid had. Hij weigerde dan ook samen te werken met prutsers, die hij er naar eigen zeggen meteen uit kon pikken en steevast trakteerde op een welgemeend “Ge moogt naar huis gaan, vaarwel, goodbye!” Hela, hola, allo koko, hem moesten ze niets meer leren, fiston! Ik kreeg het al warm, miljaarde, waar bleef Deeske?
Het beterde niet toen de man mij uitvroeg over ons materiaal en begon te jongleren met vakjargon dat me prompt nog meer zin gaf om ‘m te smeren. Of we gebruik maakten van Traktor Pro, Ableton, Audition, LogicPro X, Engine Prime, Serato en of ik geen goesting had om mee te investeren in het nieuwste materiaal uit Hongkong? Ik en de knullig geripte MP3’tjes op het USB-stickje van de Okay dat angstig in mijn achterzak zat te zweten, waren even verstomd als de Lichtman zelf zo meteen ging zijn als hij Deeske zag aandraven, vergezeld van niets anders dan één gammele laptop en de kolder in zijn kop.
Kort gezegd, of uw verteller wordt slecht, er waren meer kosten aan die vent dan wij of die dekselse caf ébaas gemaakt hadden aan de voorbereiding van onze set. Eens Deeske aangekomen was en zag dat de gebruikelijke aap uit de mouw — “Eigenlijk zijn wij geen dj’s” — niet zou pakken bij de Lichtman, wisten zowel wij als hij dat het een lange avond zou worden. De Lichtman bleek één van die stoeferige boeferkes die je kon plezieren met gratis dessertjes, twintig pepsi cola’s met een rietje en de mop van Jantje op de wc, maar meer dan dat ging er ook niet in. Dee-Dee Dice van zijn kant vertoonde geen uiterlijke tekenen van paniek, vertrouwend op het overlevingsinstinct dat hem ingefluisterde nooit ofte nimmer oogcontact te maken met het colagebit en zich uiterst rechts van de decks te positioneren, aldus de vervloekte zachtere aard van B-Joyfull overleverend aan het lariereservoir van onze links geposteerde lichttovenaar.
Terwijl de Lichtman naar zijn beste vermogen onze schoorvoetende schlagerstampij van het nodige geflits en gefloep voorzag, liet hij zijn blik niet onbetuigd bij het aangeschoten geschuifel van de Dikkelwindeekse deernes, dralend tussen dertig jaar en drie promille, deïteit en dronkenschap. “Het enige nadeel van mijn job”, meesmuilde onze verlichtingsschenker, “ik ben twee ënveertig en vrijgezel.” Omdat alles wat je daarop kon zeggen zelfs in je hoofd al veel te verkeerd klonk en stilte ook geen optie was, liet ik Paul Severs spreken. Net als in romans waag ik dan mijn kans, om je hart te stelen bij zo’n discodans. Het waren inspiratieloze noten voor zowel de Lichtman als de dansvloerdamsels-in-distress. “Ze komen reclameren”, zei Deeske droog.
Ja, ze kwamen reclameren. “Den Barry!” “Dimitri Guetta!” “Den Barry Waait!” “Mike Vegas!” “Ich bau dir ein schloss!” Was? Nein, danke, liebchen. Van mij konden de overrijke kermissmoeltjes en franke toten allemaal het Dodeneiland van Rachmaninov op hun doorzopen talloor krijgen, en hun aangetrouwd vleesklakkenleger Mussorgsky’s Nacht op de Kale Berg. Met een stil verdoken hart verlangend naar de slidegitaar op de Stones’ Love in Vain gaf ik ze toch hun goesting en gleed weg in een baldadig bacchanaal van blacklights, borsten, Bacardi, brakende beats, bounce baby bounce and bring in the clowns. Mademoiselle de Francquetot, één kwak boerenmanieren en driekwart Veuve Clicquot, stamelde met de sleur van champagne en vergane belofte op de lippen: “M’as-tu vu?” “Quoi, parvenu?” “Qu’est ce-que tu dis?” “Non, ennui?” Ja, ennui. Tja, en nu? En ik? Wat nu? Na u, gloeiende God, moi non plus!
Ik kreeg er genoeg van en zag ook de eerste barsten in de draaikunstjes van Dee-Dee Dice opduiken. Vielen we door de mand of liepen we tegen de lamp, geen idee, maar na een retrohousemix die klonk alsof hij twintig jaar in de tochtige kelders van 1997 had liggen roesten, ging ook het licht bij onze Snorrekuif finaal uit. Hij bralde een verhaal bijeen over een jonge snotneus van een amateur-dj die na een inval op een OKRA-pannenkoekennamiddag tweehonderdduizend euro boete aan Sabam moest ophoesten omdat hij zowat ieder cd’tje uit de bibliotheek van het lokale Boeregattegem geript had. Sorry snoes, maar als de door een omhooggevallen caf ébaas opgetrommelde droogbrood-dj die ik maar was, ging ik in geen honderd jaar ook maar een eurocent betalen aan Johan Huichelbuik Verminnen voor een geripte hucklebuck meer of minder.
Ik aanschouwde nog even de Dikkelwindeekse deernes onder aanvuren van Mademoiselle de Francquetot. Hier was niets. Je kon van de leegte hooguit een belletje maken. Een très belletje weliswaar, maar ook niets meer. B-Joyfull & Dee-Dee Dice keken elkaar twee seconden aan, knikten en wisten daarmee genoeg. Deeske stapte naar de Lichtman en zei hem zijn eerste en enige woorden van de avond. “Luister snor, versta eronder wat je wilt, maar wij verdienen jou niet en jij verdient ons niet. We zijn ermee weg, tot in de Carree.” Licht uit, en weg waren we, de opgeblazen dwazen en hun bye-bye-is-the-limit-bazen moesten morgenochtend maar verhaal halen bij onze kloeke kastelein. Daar brandde de lamp.
Te midden van de zilvergrijze derdevakszeilers op een bedrijfsparking in Dikkelwindeke droegen we B-Joyfull & Dee-Dee Dice ten grave. Het was goed geweest en we waren terug wat we uiteindelijk allemaal maar zijn, een schamel stipje in de stilte van de nacht, met de hoop op een montere morgen.
“En nu?” vroeg ik, “zullen we rentenieren op een partyboot in Ibiza?”
“Okee, maar gaan we eerst naar Oudenaarde om gefrituurde kippenvleugeltjes? Het eten daarbinnen trok op den bok zijn behaarde sok.”
“Als dat geen gedacht is.”
“Het is morgen trouwens Davidsfondsvergadering. Kom je?”
“Tgoh. Welleuh… ’t is te zeggen…”
Het was drie uur ‘s nachts en het frietvet was nog warm. Terwijl wij het eerste kwart van ons leven wegvraten aan kippenvleugeltjes, wetende dat we nog genoeg voor de boeg hadden, lagen de trendwatchers en psychologen te ronken en te dromen over dure woorden waar enkel hun bankrekeningen werkelijk in geloofden, en rolde een binnensmonds mompelende, bekaaide lichtman zijn kabels op, met weliswaar niets dan zijn groot gelijk in ’t colasop van zijn bekuifde kop.