Het was al juni, we zaten in het weekend dat Vadertjesdag voorafgaat. De lente was al wekenlang warm en droog geweest, alles, tot de levensloze natuur toe, scheen verdord en wachtend naar water. Geen windje bewoog de bladeren, de Oudenberg scheen wel een grote begraafplaats. Alleen boven de weiden was er een bijna onvatbaar gekwetter, in de lucht te horen, van hectische zwaluwen die in hun vluchten de komende regen een groet toestuurden. (KDP)
Terstond vertoonde zich aan de kim een zwart behangsel dat langzaam oprees, als een rouwfloers door de handen van Moeder Natuur over het angstig aardrijk gespreid; van tijd tot tijd weerlichtte een lichtgloed vanachter de westelijke gezichtseinder uit. De lucht werd nog zwaarder en de stilte van de middag nog ontzaglijker…totdat het dreigend vuurgedonder een bode vooruitzond, als om te verwittigen: ‘Ik kom!’
Het vooraf gestuurde windje lispelde strelend door het gebladerte en boog de toppen der kruinen zachtjes; maar even snel ontvouwde zich het onweer: een vuurpijl schoot heen door de ruimte samen met een ratelende donderslag. Enige bliksemflitsen ontschoten tegelijk de gevaarlijke wolken; onmiddellijk daarop rees een loeiende wervelwind over de Oudenberg, plooide en ontwortelde de bomen, en voerde de afgerukte bladeren in wervelende kolken hemelwaarts: de lucht scheurde open, en de regen stortte op aarde, als kwam een tweede zondvloed het mensdom straffen…
Het water stroomde intussen in greppels van de Oudenberg, een vlammende slang daalde over de bomen neer en brak een boom als een stro in twee, en plofte zijn kruin met een vreselijk gekraak op de naar waterzuchtende bemoste bodem.
Te midden van deze akelige natuurwoede, van vuur, schokken en donderslagen, werd het leven zinneloos. De regen kletste op de grijze daken tot de goten overliepen. Het water vloeiende daverend over de Vesten en de Markt en verder de Brugstraat naar beneden, naar de blonde gezwollen Dender. Alle verkeer stond stil, in de huizen waren de lichten gedoofd. De stad was, in een mum van tijd, een grote akelige spelonk geworden; waarin iedereen vreesde, tot ineens de wind stilviel en de lucht uitklaarde.
Daarna stopte het met regenen en plaatste de zon de schade van het onweer in haar spot. Vanaf de stadspleinen en daken steeg een damp, vredig, naar de Oudenberg op. Alleen Manneken-Pis was buiten blijven staan. Hij had zelfs geen seconde opgehouden om moedig zijn boodschap te volbrengen, en er ons zo aan te herinneren, dat Geraardsbergen de mooiste bronnenstad van Vlaanderen is.
Karel De Pelsemaeker,