Björn Vandevelde is een nieuwe literaire stem in de Vlaamse Ardennen. Een talent zoals we dat graag van alle aandacht voorzien. Zijn kortverhaal is getiteld: De kerk van het lachend quinoakakske
Het is weekend. Hoera! En u gaat niet meer naar de kerk. Hoera! Dus zal ik u maar drieduizend woorden lang lastigvallen en zin geven in zingeving. Euh, hoera? Tag iemand die nu al afhaakt. Maakt niet uit, hier ga ik.
Twee keer per jaar pak ik een boormachine vast. De eerste keer om ze aan de kant te leggen terwijl ik op zoek ben naar een hamer. E én keer per jaar pak ik een hamer vast, dat doe ik om hem aan de kant te leggen terwijl ik op zoek ben naar mijn gereedschapskist, al is die samen met mijn werkijver en talent als degelijk schrijver tot op heden vermist. Heeft u mijn kist gezien of weet u waar ze ligt, zeg het mij vooral niet. Alvast dank, zeggen mijn botten lui en rank.
Maar goed, de tweede keer dat ik aldus mijn boormachine vastpakte, was afgelopen dinsdag. Ter opsmuk en voor ’t schoon vertoon in het Bokrijkdecorstuk dat ik tegen een veel te hoge huurprijs bewoon, wou ik een ingekaderde affiche van de in het KMSK lopende Magritte-tentoonstelling aan de muur hangen. Zo goed en vooral zo kwaad als dat ging en nadat ik tevens had vastgesteld dat ik ook één keer per jaar een verlengkabel nodig heb, hing de affiche bijna aan de muur, toen plots de bel weerklonk. Ik dacht in eerste instantie dat mijn buurvrouw kwam reclameren over mijn onbestaande goesting om de bladeren op de stoep bijeen te vegen, maar ’t was een guitige geschminkte kleine knaap die me met een plastiekzak in de hand vroeg om mijn snoep of mijn leven.
Viel dat even tegen. Voor de knaap althans. ‘Ik zal even kijken’, zei ik toch, mij welbewust van het feit dat ik niets, maar dan ook werkelijk niets, onder de noemer sneukelinge in huis had. Maar mijn leven was ik nog niet beu en ik had weinig zin om net als outlaw Jesse James het loodje te leggen terwijl ik een kaderke aan de muur nagelde. Ik slofte dus terug naar de ongeduldige kleine vampier aan mijn voordeur, met als keukenbuit niet meer dan een banaan en een ajuin. Tag iemand die dat zag aankomen. De kleine graaf wist even niet waar hij het had, als statement kon het dan ook tellen.
Ik kon net zo goed zeggen: ‘Kleine, het is al erg genoeg dat al die Amerikaanse zever naar hier komt overgewaaid enkel en alleen omdat de bedrijfswereld en de media daar kluiten in ruiken. Het is al erg genoeg dat de gretigheid waarmee we al die stierenstront importeren er voor gezorgd heeft dat nieuws- en sportankers elkaar in het journaal tegenwoordig spontaan met kapotgekauwde lauwe mopjes moeten bejegenen, ter wille van de nieuwe Angelsaksische huisstijl. Het is al erg genoeg dat karakterloze gezinnen met te veel tijd nu het uitgelezen excuus hebben om en masse pompoenen te vermassacreren en het is al erg genoeg dat de goegemeente die kul aangrijpt om in het donker liters jenever te kuipen langs trage wegen en ’s anderendaags in uw bomma’s chrysanten over te geven. Keer op zes januari eens terug en als je dan zonder fouten driekoningen kunt zingen, krijg je vijf frank. En een tros ajuinen.’
Tag iemand die al kon vermoeden dat het eigenlijk niet zo’n vaart liep. ‘Sorry, ik vrees dat ik niets in huis heb’, zei ik, ‘is een banaan ook goed?’ De kleine graaf zijn blik flitste even heen en weer tussen de banaan en de ajuin, alvorens hij zei: ‘Ja hoor, da’s ook goed!’ Ik gaf hem de banaan, hield de ajuin en weg was hij. Het rakkertje trok gewapend met een cape en een stel gummitanden de wereld in en iedereen die hem vanavond of eender wanneer wandelen wou sturen met een bos knoflook zou het zich beklagen. Zelf kon ik weer aan de slag met mijn kader, al begon er wat te dagen. ‘Ceci n’est pas tellement une fête’, zei Magritte aan de muur. Gelijk had hij. Ik had net de eerste de beste kleine bloedzuiger weggestuurd met mijn laatste banaan, en als er vanavond nog zo’n vijftien verklede monstertjes zouden aanbellen en mijn laatste ajuinen ook pleite waren, diende ik ze huiswaarts te sturen met een diepvriespizza, het verzameld werk van Miel Cools, een hamer, een boormachine en een verlengkabel. Overgewaaide kul of niet, dat kon niet zijn.
Ik spoedde me naar de Okay en net voor sluitingstijd gritste ik nog een grote zak snoepgoed — en een tros bananen, ook ik moet leven — mee. De monsters mochten komen, ik was er klaar voor, Halloween hoezee! Tag iemand die al kon raden dat er natuurlijk in het huidig maatschappelijk klimaat om acht uur ’s avonds niemand nog zijn kinderen beschilderd met vingerverf van deur tot deur laat hengelen naar tandbederf. Een uur verstreek en toen ik begrepen had dat er geen op bloed en babelutten beluste kinderen meer zouden aanbellen, plantte ik mij met mijn kilo Chocotoffs neer. Als avondvertier gaf ik mezelf de keuze tussen Sergei Eisensteins verfilming van het leven van Iwan De Verschrikkelijke of de dvd Samen met jou naar Curaçao van Frans Bauer. Jah, ‘t was toch Halloween voor iets, niet? Tag iemand die net zoals ik voor het laatste zou kiezen. Net toen het gegriezel zou starten, werd er toch aan de deur gebeld.
Een zombie en een heks, die bizar genoeg broer en zus bleken te zijn — niets tegen gemengde huwelijken, tag iemand die mij gelijk geeft —, sperden hun plastiekzakken wijd open en snakkend naar sacharine bedreigden ze me wederom met de dood. De jeugd ontspoort, dacht ik, maar zij niet alleen, moesten mijn lede ogen vaststellen toen ze even naar de inhoud van de plastiekzakken loensten. Iemand had die kinderen wandelen gestuurd met een halve kilo quinoa! E én of andere belerende bakfietsbelijder of betweterige blauwebessenschijter had die kinderen met quinoa in de zak gezet? Quinoa? Quinoa!? The horror, the horror! Tag iemand die razend wordt van quinoa! ‘Een secondje’, zei ik tot de zombie en heks. Hier moest het één en ander rechtgezet worden. Ik nam de onaangeroerde zak Chocotoffs en gaf ze elk een volle halve kilo van de plakkerige tandenterreur. Blij zoals alleen de jeugd kan en hoort te zijn, keerden ze met overvolle zondagkindse harten huiswaarts.
Met Halloween had ik het intussen wel gehad. Quinoa begot. Het was genoeg geweest, ik zou meteen onder de wol gaan, een langwakkere nacht tegemoet. Toen ik m’n tanden poetste, werd er warempel opnieuw aangebeld. Had ik net die twee snotters met een kilo Chocotoffs de nacht ingestuurd… Niemand minder dan mijn caf ébaas stond voor de deur, twee meter malchance met een sigaret tussen de tanden en een bluts in het hart.
‘Ik heb geen snoep of drank in huis, enkel ajuinen.’
‘Maakt niet uit.’
De grote loebas had sinds enkele maanden zijn kroeg, mijn kroeg, onzer aller kroeg gesloten en liep sindsdien langs de straten zijn tijd te verslijten. Nu zat hij vanavond ook nog eens met liefdesverdriet en schuimde hij al zijn ex-klanten af, verlegen om wat toogpraat aan huis. Veel kon ik niet zeggen, ik was zelf een zak vol as, maar het laatavondjournaal, met Goedele Wachters en zonder mopjes, bracht soelaas. Goedele herinnerde ons eraan dat vijfhonderd jaar geleden Maarten Luther een affiche op de deur van de Slotkerk in Wittenberg had genageld, boormachines hadden ze toen immers nog niet. Tag iemand die dat niet wist.
‘Wat hebben wij nu aan dingen die vijfhonderd jaar geleden gebeurd zijn?’ bromde de caf ébaas.
‘’t Was nu ook geen reclame voor zijn mosselsouper die hij daar op de deur geklopt heeft, h é.’
‘Voor wat dan wel, zijn Halloweenwandeling? Daar zou ik nog geld mee verdiend hebben…’
‘Neen, slimme, het waren vijfennegentig stellingen waarmee hij zich afscheurde van de katholieke kerk.’
‘Pfft, da’s zijn probleem, h é slimme, wat heeft dat met ons te maken? Mag ik hier roken?’
‘Neen. En zal ik u eens zeggen wat dat met ons te maken heeft?’
‘Neen.’
‘Zeveraar. Ik zal het u eens zeggen. Quinoa.’
‘Wat?’
‘Quinoa.’
‘Zoals in Papoea-Nieuw-Quinoa?’
‘Neen, zoals in die rommel die hipsters alle dagen vreten. Quinoa is de aflaat van deze tijd.’
‘Ik versta er niets van.’
‘Proficiat, tag jezelf. Et tant pis, want ik ga er toch nog even op door, quinoaremspoor. In de tijd van Luther verrijkte de Kerk zich door de aflaatverkoop aan rijkerds die in zonde leefden maar door hun aangekochte aflaten toch zonder berouw in de hemel konden geraken.’
‘Deden ze dat? Verdikke, dat zou nog iets voor mij zijn.’
‘Ongetwijfeld. Maar Luther vond dat dat niets meer met godsdienst te maken had en dat ook de armen er dik mee gejost waren. Weg met de Kerk dus.’
‘Alsof de Kerk vijfhonderd jaar geleden afgeschaft is. Mijn grootmoeder kruipt nog altijd op haar knie ën naar Oostakker.’
‘Klopt. De immer innovatieve hardwerkende Vlaming die vijfhonderd jaar geleden nog niet veel goesting had om van de Kerk en de aflaten af te stappen en bovendien voor alles een oplossing vond, bleek ook hierin de vindingrijkheid zelve. Wist je dat men hier tot begin twintigste eeuw op de doodsbrieven afscheurbare broodbonnen voor de armen liet drukken? Om zijn hemel te verdienen.’
‘Het waren beter bierbonnetjes geweest, dan was mijn caf é misschien nog open. Mag ik hier echt niet roken?’
‘Neen.’
‘Beuzak. En wat is dat met uw quinoa? Quinoa schijten gaat u niet in de hemel helpen.’
‘Dat is het, beste vriend! Dat is het, de nagel op de kop!’
‘Wat?’
‘De mens moet geen hemel meer hebben. We hebben het te goed in het hier en nu. We hebben geen susmiddel meer nodig tegen de miserie van het leven.’
‘Miserie is er anders genoeg, de wijven maken mij volledig zot.’
‘Wat wil je, bij u is ’t in de liefde alleen maar pappen en nathouden. Zeg eens, waarin geloof jij?’
‘Geld, en seks.’
‘En niets meer?’
‘Wat is er anders meer?’
‘Er is niets meer, dat is het hem net. Er is volkomen niets, het enige probleem is dat iedereen iets zoekt, terwijl men alles heeft. Men heeft alles, maar dan wil men ook nog eens dat het allemaal, bah, betekenis heeft.’
‘Ah ja?’
‘De keizer van Pruisen wist het begin negentiende eeuw al. De mensen geloven niet meer in God, zei hij, ik kan ze niet langer arm en dom houden door hen de hemel voor ogen te houden, ik moet ze iets anders wijsmaken. Dus heeft hij zijn staatsfilosoof Hegel het nationalisme laten uitvinden, la grande illusion. En terwijl voorheen niemand het ooit in zijn kop gehaald had om zoiets te denken, zei alleman plots “Ik ben Pruis! Jij bent Pruis! Wij allemaal zijn Pruisen!”, en de keizer van Pruisen had ze allemaal weer onder de verenigde Pruisische knoet, met of zonder God. Allez, daar is zware discussie over, maar Popper zei dat toch, en Schopenhauer ook.’
‘Nou en, ik ben een Vlaming.’
‘Niemand is Pruis en niemand is Vlaming.’
‘En iedereen is Catalaan.’
‘Slimmerik. De één is een Vlaming en wil daar betekenis in gieten, de ander is een Belg en gelooft daarin. Identiteit zegt men dan, allemaal lijnen in het zand en strepen in de lucht. De ene schaft zich vijfendertig naaktkatten aan, de ander gaat met een bakfiets naar zijn werk, de ene zijn kerk preekt dat je nog steeds mag koken met klonten boter, de ander zijn evangelie zegt dat uw antioxidanten door het dak gaan als je uw asperges blancheert in overprijsde kattenpis. En allemaal gaan ze voor een prikje de wereld en uw zielenheil redden. De ene predikt de warme bakker, de ander zegt dat brood slecht voor u is en dan ben je vet met uw broodbonnen op uw doodsbrief. Eten is mijn zingeving, zeggen ze, fitness is mijn zingeving, mijn lichaam is mijn geloof, mindfulness, inspirational quotes, technologie, de noodzakelijkheid van onnoodzakelijkheid, een horloge in uw telefoon en een telefoon in uw horloge, en wat nog allemaal, de Tesla is mijn zingeving, quinoa is mijn zingeving! En tegelijk roept de mens dat religie niet van deze tijd is en afgeschaft moet worden, terwijl iedereen die er iets aan kan verdienen hem het tegendeel wijsmaakt. Al die prullen zijn allemaal maar aflaten van de seculiere samenleving. En al die blageurs mogen het deze week gaan uitleggen op de boekenbeurs, want daar komen de nieuwe profeten tegen betaling betekenis uitdelen eens ‘t volk klaar is met zijn pompoenen uit te hollen.’
‘Amai, Paultje, gij zijt een kwaaie mens.’
‘En of.’
‘En zeggen dat ik hier wou komen zagen over mijn liefdesleven.’
‘Alle hipsters hebben makkelijk klappen, zij hebben geen honger, dat is ‘t. Ik bijt iedere roste frank in acht, voor een huis dat niet van mij is en andermans pacht. En gij hebt ook uw boite mogen dichtdoen, en wij zijn nog niet bij de slechtste. Het is makkelijk reclameren tegen een leefloner die zijn goedkoop gehakt uit Tielt of Izegem haalt. Zingeving zien in zagen over goedkoop gehakt en kleren uit de Primark is een luxeprobleem voor overbetaalde quinoafretters. En nog iets over religie trouwens, uw religie is het lachend kakske.’
‘Wat?’
‘Uw telefoon, en uw vijfhonderdduizend emoji’s en GIF’s en memes die je dagelijks verstuurt. En tag iemand met veel haar op zijn kont, en tag iemand die dit lieve kleine poesje moet zien, en tag iemand die steeds loopt te tateren over Familie of Thuis, en tag iemand die al die tags kotsbeu is.’
‘Nou en, ik vind ze juist grappig! En ze zeggen altijd net wat ik bedoel.’
‘En met woorden kan je ’t niet zeggen?’
‘Neen.’
‘Zou het dan toch zo zijn? La parole humaine est comme un chaudron fêle où nous battons des melodies à faire danser les ours, quand on voudrait attendrir les étoiles…’
‘Balthazar Boma?’
‘Bijna. Flaubert. Zal ik u eens wat zeggen, liefdeszot? Zal ik het eens zeggen met woorden, wat uw probleem is? Men richt zijn leven in voor een persoon die, als men haar eindelijk daarin zou kunnen ontvangen, niet verschijnt en voor ons reeds gestorven is zodat men als een gevangene leeft in een bestaan dat voor haar bestemd was. Voila. Dat is het altijd met u, keer op keer.’
‘Amai… Dat treft wel. Jij zou een boek over mij moeten schrijven, Paultje.’
‘Het komt niet van mij, ’t is van Proust, en ’t omschrijft beter wat je voelt dan een tag van een pinguïn die in een andere pinguïn zijn wezen schijt.’
‘Haha, die pinguïn, die was grappig, ja.’
‘Kan zijn, maar of je nu behaviorist, cognitivist, constructivist of vettigen tist bent, je kunt niemand wijsmaken dat zoiets goed is voor uw verstand.’
‘Zaag, moet het dan altijd goed zijn voor het verstand?’
‘Ba neen, maar het moet niet altijd pis en kak zijn, we zijn mensen, niet de jury van De Slimste Mens. Al die tags zijn rommel die ervoor moeten zorgen dat je de hele dag online zit en adverteerders hebben niets liever. En let op, vroeger was dat niet anders. Boze geesten van Dostojevski, De graaf van Montecristo van Dumas en zijn legertje ghostwriters, die boeken verschenen ook in de allereerste kranten en werden ook eindeloos belachelijk lang uitgerekt omdat het moest van de krant en de adverteerders. De mensen moesten blijven lezen en blijven kopen, maar ze staken er nog iets van op. Wat steek je op van een schijtende pinguïn? Weet je wat ervan komt, van al die telefoons?’
‘Dat de mensen niet meer op caf é gaan!’
‘En caf ébazen deur aan deur komen klagen. Neen, weet je wat het is? Door heel de dag te staren naar lachende quinoakakskes en schijtende pinguïns gaat men het op den duur geen slecht gedacht vinden dat Michel Van Den Brande eens met zijn purperen kop op de barricades moet gaan staan en zeggen dat het in Brussel allemaal zeveraars zijn. Michel eerste minister, tag iemand die dat nog niet zo gek zou vinden.’
‘Die zou het die mannen daar in Brussel tenminste eens allemaal zeggen! Die, of Willy Naessens! Of ik! De democratie buiten en de burger aan de macht verdikke!’
‘En zo vraagt een mens zich af waarom het belangrijk is wat er vijfhonderd jaar geleden gebeurd is. Ieder zijn gedacht en al de rest heeft de boter gefret. Behalve Pascale Naessens, die heeft de quinoa gefret.’
‘Paultje, genoeg voor vanavond, hoor, sluitingstijd!’
‘Gij zit bij mij…’
‘Ik ga u laten, je hebt toch geen bier in huis en ’t is al na middernacht. Mijn zuster zal niet content zijn, maar ik ga eens bij mijn schoonbroer binnenstuiken, daar mag ik nog roken. Mijn caf é, welja… Ik zeg u evenwel één ding, met al uw zever en toogpraat, ik leef en ik wil blijven leven tot het schone jaar 2045.’
‘Wat wil dat zeggen? Wat gebeurt er dan?’
De caf ébaas begon reeds te lachen. ‘Dan is het vijfhonderd jaar geleden dat de eerste Romy Pils gebrouwen werd! Haha! Als dat geen zin heeft en goesting geeft!’
‘Och, gij lachende drol.’
‘Hoe is ’t nog met die coiffeuses uit Kemzeke?’
‘Hoe is ’t met die airhostessen uit Alveringem?’
We barstten allebei in onbedaarlijk lachen uit. Ik was blij dat hij er was, het gouden kalf. Hij had immers gelijk, ik liep langs een pad vol plotgaten te redeneren in te korte bochten, maar was ook maar net als hij een man die trachtte niet langer te denken aan vrouwen die mijn gedachten en gedonder menden met woorden die in gedender uitmondden, en enkel in de onstoffelijke steenworp tussen mijn dromen en hun chocotofferige ogen uit meer dan louter hoop bestonden. De caf ébaas had genoeg aan een lach, hij had geen Proust nodig om mij te zeggen dat alles niettemin schoon was. ’t Leven was schoon, is meer dan schoon, maar zin had en heeft het niet. Maar kom, we zijn hier nu toevallig wel, we leven en we moeten erdoor, het is het enige dat er is. De feestdagen en de tegenslagen. Dat zal ik godverdikke zeggen aan de eerstvolgende kleine die nog aan mijn deur durft bellen. Mijn gedachten waren nog niet koud of daar ging de deurbel. Het was de buurvrouw.
‘Gaan jullie hier nog lang lawijt maken? Het is godverdomme Allerheiligen! En wanneer ga je die bladeren eens bijeenvegen?’
‘Tgoh…’
Tag iemand die één keer per jaar een borstel vastpakt.