17/11/2017 – De winter verliep grotendeels nabij de stoof! Of de komende winter een harde gaat worden, blijft zeer de vraag? De eerste vorstnachten die we al kregen en de donkerste tijd van jaar, die we nu beleven, laten mij alvast herinneringen ophalen over enkele harde winters uit mijn jeugdtijd. Winters waarbij alles nog verliep volgens ‘De tijd van toen’. (KDP)
1956 Bijvoorbeeld, toen begon de winter pas in februari! Ik moest toen nog 7 jaar worden, maar ik weet er nog veel over: omdat we een eind weg van de gemeenteschool woonden, mocht ik me na vier uur, op weg naar huis, elke dag gaan warmen bij de Leuvense stoof van Simone en Axance! Ze woonden aan het Arduinbos, op ongeveer halfweg van mijn af te leggen parcours tussen de school en m ’n thuis.
Ook bij ons thuis stond er toen een Leuvense stoof als enige verwarming. Het was pas in 1957 nadat mijn ouders ons huis verbouwden dat we 2 continue-vuren, van het merk Surdiac, kregen. In de strenge winter van 1962 — ’63 bleef er dan dag en nacht een continue-vuur branden, maar elke morgen werd in de woonkamer ook de Leuvense stoof nog ontstoken. Mij ouders hebben pas in 1970 hun stoof geruild voor een gasvuur. Tot in 2010 kende ik over de taalgrens, in Lahamaide een deelgemeente van Elzelles, oude mensen die dagelijks hun Leuvense stoof nog moesten aansteken om hun woonkamer te verwarmen.
De Leuvense stoof, ‘een colenstove of ene hoille stove’ zijn pas algemeen ingeburgerd in de eerste helft van de 19e eeuw, toen de mechanisering de fabricageprijs ervan deed dalen. Voordien hadden bij ons in Belgi ë de stoven en de cuisinières de haard opgevolgd, maar niet overal op hetzelfde moment. De Leuvense stoven dateren uit het midden van de 18e eeuw. Deze kachels waren de eenvoud zelve: een ronde, ijzeren pot die geheel gesloten was, met een deurtje en een gat voor de schoorsteenpijp. ‘Iedere smid kon zo een stoof maken.’ In het eerste kwart van de 19de eeuw waren zulke kachels al sterk verspreid in de grote steden, althans bij de meer gegoeden. Bij minder gegoeden op het platteland verschenen de eerste kachels pas in de tweede helft van de 19e eeuw.
Pas na de Eerste Wereldoorlog was de Leuvense stoof, zoals wij ze kennen, zowel op het platteland als in de stad, volkomen ingeburgerd. Zo een stoof had heel wat minder warmteverlies dan een open haard, en liet ook toe meer dan één pot op het vuur te hebben en spijzen en water, voor de eeuwige koffie, warm te houden. Het onderhoud van het vuur vergde wel nog altijd veel werk en tijd. Schoolboekjes leerden welke de beste manier was om een stoof aan te steken, ze zachtjes te laten branden door het gebruik van vochtig steenkoolgruis, en er de vlam terug in te brengen: ‘Bien r égler le feu de la cuisine est un des grand talents de la m énagère’: (het vuur in de keuken goed regelen is één van de grote talenten van de huisvrouw) had onze moeder in de school van Deux-Acren, waar ze tot haar veertiende school liep in de les huishoudkunde van het achtste studiejaar geleerd, heeft ze ons dikwijls verteld.
Ook ik heb, toen ik in het COOVI hotelschool volgende, dikwijls moeten aanhoren dat een van de voornaamste vaardigheden van een goeie kok de warmte beheren is. Het is een citaat van de grote August Escoffier, dat de leraars die keukenpraktijk gaven ons dikwijls onder de neus wreven, vooral wanneer er al eens iets te bruin gebraden werd. Ze vertelden ons ook graag over hoe zij als ‘commis de cuisine’ in een of ander hotel of restaurant de keukenfornuizen van kolen moesten voorzien. En hoe zij onder toezicht van de chef-kok, na de dienst, de fornuizen zo moesten regelen tot ze stil bleven verder branden, om ze daarna te kuisen zodat ’s anderendaags de dienst terug, volgens de hoogst hygi ënische normen, kon aangevat worden.
Ook geuren brengen bij mij herinneringen teweeg. Wanneer ik bijvoorbeeld appels ruik, gaan mijn gedachten naar de geelgouden sterrenetten die bij mijn grootouders, langs mijn moeders kant, in januari nog op een schap, dat met stro was bedekt, in de kelder lagen. En wanneer ik een waterketel ‘of een moor’ zie, gaan mijn gedachten naar Atembeke bij ons Tante Mène: Ons tante Germaine haar man was mijn peter, P étjen Chaalen, die officieel ook Karel De Pelsemaeker heette. Wanneer we in de winter de zondagnamiddag bij hen op bezoek gingen, rook het daar altijd naar potjes waar hun Leuvense stoof, hun moor en hun koffiekan mee opgekuist werden. Tante Mène had graag dat alles blonk wanneer ze bezoek kreeg. Ze had dan ook steeds een uitleg van hoe ze haar stoofplaat deed blinken met een potje ‘Zebra’ en hoe ze haar waterketel en koffiekan met een ‘Ça-va-seul poetsmiddel voor inox’ had zo doen blinken. De geur van ‘blink’ hing daar tot aan het plafond van hun woonkamer.
Wanneer we dan goed en wel aangekomen waren en ons in de woonkamer hadden geïnstalleerd begon onze kleine, grijsblonde tante, koffie te zetten. Ze trok dan met haar blinkende waterketel naar haar schotelhuis en pompte hem, met de handpomp die daar boven een witte pompbak stond, vol water. Kwam er terug mee naar de stoof, waar ze het deksel afnam en de ketel op het vuur zette. Daar na kotterde ze met de kotterhaak de stoof aan. Ze nam haar houten koffiemolen uit kast en plaatse hem op tafel.
Daarna nam ze een blinkende koffiedoos, uit inox, van de schouw en vulde de molen met koffiebonen. Terwijl ze haar koffie aan het malen was, vertelde ze altijd: ‘Da’ s den beste koffie die er es…’t es de maragogype van Ghyes in Giesbeirg!’.
Wanneer ze dan de koffie met het kokende water begoot, verspreidde er zich een opwekkende koffiearoma door het huis. Een geur die meteen de reuk van al die kuis- en blinkproducten deed verdwijnen, want tante Mène haar koffie was toch wel buitengewoon lekker. Tot haar koffiekransje behoorde er ook altijd een goed opgevulde suikerpot en een kannetje met opgewarmde melk, alsook een schoteltjes met een mengeling aan koekjes, en enige mattentaarten die mooi middendoor in twee stukken waren gesneden. Ook over haar mattentaarten gaf ze steeds enige uitleg, zoals: ‘ ’t Zijn vèske zelle! Ik ben ze gisteren nog gaon haolen bij Louisa on de Keirke in Moerbeek’. Daarna werd er gedruppeld, Jenever, Elexir d’ Anvers en een fles Gognac van Bruggenman, waar 5 sterren opstonden, waren de klassiekers. Na het vieruren broodmaal, waarbij steeds belegde pistolets en rozijnenbrood werden gegeten, trokken we terug de koude winterdag in, om ons ‘per velo’ huiswaarts te pedaleren.
Karel De Pelsemaeker
Ook in dichtvorm…
De Leuvense Stoof
In de winter stond er iedere zaterdagnamiddag
een ketel preisoep aan het koken
op onze Leuvense stoof.
De pot van de stoof zag dan rood en
heel ons huis geurde naar tijm en prei.
Ik zat dan meestal met de voeten op stoof
en genoot van de bloemen die
de warmtestralen op mijn benen tekenden
dit, terwijl de stoofperen
in de donkere oven van de stoof
mals aan garen waren.
In de winter aten we iedere zaterdagavond
zachtgekookt soepvlees, met scherpe mostaard,
en vers brood gebakken in de oven
van onze Leuvense stoof.
Terwijl de waterketel, met zijn gat
zo zwart als een Moor, suisde
werd de beurs van de koffiepot met
versgemalen koffie gevuld
wanneer de ketel zijn hete teut
de koffiebeurs penetreerde walsten
goestingvolle aroma’s de woonkamer rond.
Na het eten genoten we nabij de Leuvense stoof
met heel onze familie
van verse goede zoete koffie
tot het vuur haast was uitgedoofd!
Karel De Pelsemaeker – Kdp. –