Anny Bert: De lichte cavalerie

anny-bert-columns2

Anny Bert, 23/02/2018 – Laisse-le aller ! zei mijn vader. Dat zei hij enkel op zondagmiddag, en nee, ik kom niet uit een franstalig nest.

Op zondag ging mijn vader altijd naar de 9-uremis. Daarna trok hij naar Rome, niet te voet wegens te ver maar wel naar Caf é Rome pal tegenover de kerk. Dan ging het naar Palmyre en Rachel in ’t Ministerie, niet dat van Volksgezondheid maar een caf é achter de kerk, op de Zavel, toen nog ’t Zavelken. Afronden deed hij dan in de Cercle, de Kring van nu op de Markt. Vaste klant was daar ook mijnheer Jozef-van-den-Beiaard die er toefde voor de gezelligheid en de Zottegemse sfeer want toen hij op zeker ogenblik het schuimend genot aan zich moest laten voorbijgaan, kocht hij zich toch een trappist en raakte die niet aan.

Toen ons vader thuiskwam, lachte hij, zijn zondagmiddaglach. De fricandon zocht op ons bord naar nog meer toenadering tot de stoofpeertjes of we waren reeds vertrokken : de lichte cavalerie van de Nieuwstraat. Mijn vader had namelijk “gediend” bij het paardenvolk en waar de soep met tapioca nog voor een omkadering zorgde van de recentste tooggesprekken als werk, voetbal, sterfgevallen, daar leidden vlees en groenten steeds naar zijn soldatentijd. Hij was als 18-jarige goedgekeurd “op het conseil” en belandde bij de cavalerie. Mon colonel zal de geboorteplek van de recruut hebben gezien, Sotteghem, en zal gedacht hebben dat iedereen daar nog zijn mager werkpaard had staan in de lemen hut, naast de alkoof. Dat de grote gezinnen er hun kinderen te slapen legden, naast en op elkaar met blauw papier ertussen zoals bij het witloof.

Ces Flamands, tu sais ! want het leger was nog eentalig Frans.

Hij had wel al meer dan eens een paard gezien maar nog nooit beklommen, zo vertelde hij. Dat veranderde toen hij werd ingelijfd bij de cavalerie, het paardenvolk, en hij zich voor het eerst op een paard hees. Hij was net van plan een paardenrug comfortabel te vinden of luitenant Verreth brulde “Laisse-le aller!” en het paard was weg met mij en ik niet met het paard, volgde daar telkens op.

Zo kwam het ook dat wij al een basisje Frans hadden gevormd nog vóór j’ai un livre en je suis une élève hun intrede deden. Laisse-le aller stond niet Larousse maar stond wel al vastgebeiteld in ons kinderhoofdje.

We kenden luitenant Verreth reeds als een goeie kennis, als een ver familielid. Als er op zondagmiddag ooit zou worden aangebeld en ons moemoe keerde terug van de voordeur met de doodgewone vraag aan ons vader, heel sec gesteld : Kan je eens komen, luitenant Verreth is daar ! we hadden ons konijn met appelmoes verder naar binnen gewerkt.

Toen hij op een middag nog maar eens zijn paard over onze zondagse tafel joeg, sprak hij over luitenant Laplasse.

“Verreth” verbeterde ik naïef want daar zorgde het eerstecommuniezieltje voor, ook al had ik de eerste friet net op mijn vork geprikt en mocht ik geen tijd verliezen.

Afwassen was een vrouwenzaak met achtergrondmuziek van een slapende vader die zich enkel op zondag een si ësta permitteerde want een werkweek telde toen nog 6 dagen en dat zonder de hete adem van enige vakbond. Hij had zijn paard de sporen gegeven, il laissait-le aller, en soms weerklonk er af en toe zoiets als gehinnik vanuit de zetel. Later in de week bleven paard en luitenant Verreth verweg.

Toen ik jaren en veel meer grijze hersencellen later aan boord van de huwelijksboot was geklommen, was het paardenvolk op zondagmiddag regelmatig mee naar binnen geslopen wanneer we op bezoek gingen. Dat was al direct nadat het eerste kind verscheen dat niet tot het onroerend erfgoed behoorde, geen bastaard of een pleegkind maar een schoonkind. Dat heeft niets van doen met een “schoon kind” zoals zuster Norberta elke baby noemde die pas de moederschoot had verlaten. Juist zijn vader, voegde ze er nog aan toe tenzij ze eerst de zaadleverancier had gemonsterd en had gemerkt hoe hard zijn oren flapperden en hoe rijkelijk grote sproeten op gezicht en armen tierden, als een verse opengeblazen koeienvla. Zuster Gabri ël was wat matiger met haar verheerlijkingen van de nieuwe telg na het voorval aan het begin van haar vroedvrouwenloopbaan waar de vermeende vader antwoordde :

Wablief Zuster, ik ben de taxichauffeur. Het ging ook allemaal zo rap.

De schoonkinderen werden vlug ingelijfd bij de lichte cavalerie. Toen ze het verhaal voor de 12e keer en wijzelf al voor de 120e keer hoorden, bekeken ze me soms met een pijnlijke blik, soms ook als een stille hulpkreet van “Doe er toch wat aan !”

Toen de vrouwen het wat later over platte en diepe plooien en een dubbele overkruis hadden maar ook over wat er wel en niet in een goeie hutsepot mocht, dacht mijn vader misschien zelfs : Je hoort dat ze niet naar de troep zijn geweest want ze kunnen enkel over naaien en koken praten en niet eens over paarden.