Heb je al ooit de moeite gedaan alle Nederlandse woorden te tellen ? Ja, zeg je. Mooi ! Kijk dan maar eventjes je lijsten na en zoek eens of ook het woord drits daartussen staat, en een perdenossel, de kertsmerte, de krawaudze, lichteren, tamteren, een cieper.
Vind je in je lijst ook het woord vasten nog en weet je wat het betekent ? Breng de hand naar omhoog, op hoofdhoogte. Wrijf met een droge wijsvinger achter het oor. Haal de vinger weg en bekijk hem. Ziet hij er groen uit ? OK. Laat me je dan ook het woord vasten uitleggen, een begrip van toen, verweg van ramadan en van Tourn ée Min érale.
We hadden amper de moedermelk afgezworen of het begon al. We baden onze 3 weesgegroetjes, we kenden de 4 evangelisten, de 7 sacramenten, de 10 geboden, de 12 apostelen, de 13 staties van de kruisweg en de 14 Billekes. Maar die hadden enkel met een caf é te maken, niet met ons geloof. En over caf és vertelde de zuster ons niet bijster veel. Ze leerde ons wel over Maria Magdalena maar Irma Pol moesten we zelf leren kennen.
Een grotere hap uit ons telraam namen echter de 40 dagen van de vasten. Het begon op Aswoensdag met een kruisje en met de plechtige belofte tot Pasen niet meer te snoepen want verder dan dat reikte ons verstervingsideaal niet. Eventjes dachten we eraan ons ook 40 dagen te “onthouden” van gamen en iPhone en junk food en pornosites maar al wat er was, dat waren de Vlaamse Filmkes en Het Lied van Bernadette bij Vitoor in de Nieuwstraat. Versterven op zich vond ik al een vreemd woord. Ik kende het enkel van onderbroeken en kousen die afzakten. Dat elastiek is liggen versterven, zegde ons moemoe dan, de EHBO-ster voor al wat op de enkels zakte.
Toen we met gans de klas ons gedicht “Hoera ! Hoera ! De lente is in ’t land” afdreunden, spaarde ik mijn onrijpe stembanden niet, integendeel. Toen de zuster echter op vastenavond met haar venijnige vragen begon waarop wij in koor moesten antwoorden, klonk het uit mijn mond niet altijd zo overtuigend. E én enkele keer had ik zelfs zin om te antwoorden : No comment !
Welke dag vieren we morgen ? en uit volle borst riepen we
Aswoensdag !
Wat tekent de priester dan op ons voorhoofd ?
Een kruisje !
Welke woorden spreekt de priester daarbij uit ? Gij zijt…
Het antwoord was dit keer wat moeilijker wegens samengesteld maar ze kon ons niet strikken.
Stof en as !
Doorheen de decibels van het spreekkoor merkte de zuster niet eens dat Yolande riep : Stoffen jas.
Margriet daarentegen genoot kennelijk zo erg van deze prehistorische cantus dat ze er een soloslim van maakte en gans alleen nog toevoegde :
En tot stof en as zult gij wederkeren.
Op de vraag : Wat gaan we niet meer doen in de vasten ?
Snoepen !
hield ik de lippen stijf op mekaar. Ik hield liever de mond goed dicht dan te liegen en op zaterdag te moeten aanschuiven bij de biechtstoel en daarna niet te mogen binnenwippen bij Mathildeken om 1 fr muilentrekkers.
Het culinair gebeuren ’s middags van Aswoensdag drukte ons al meteen op een pure realiteit van wat vasten betekende. We kwamen naar huis met een zwart voorhoofd en een lege maag maar al wat ons wachtte, was haring met een paraplusaus. Gelukkig was er eerst natuurlijk de dagelijkse soep waarop plots die kleine oogjes niet meer te zien waren. Waarom ? Omdat er geen varkensstaartje lustig had in rondgedreven tussen tomaten en ui en selder, geflankeerd door twee blaadjes laurier. Ook al waren we nog te jong voor het echte volwassenvasten, we bleven de zondag toch tevergeefs vissen naar de balletjes in de soep die een drievuldigheid vormden met de hoogmis in de kerk en Opera en Belcanto op de radio.
Gelukkig zou de haring pas met Goede Vrijdag opnieuw zijn opwachting maken op ons bord in het exclusief gezelschap van een waterige, vetloze saus. Die saus kon enkel rekenen op een beetje azijn en wat mosterd als smaakmakers.
Als kind hadden we echter al meer dan genoeg aan de belofte niet te zullen snoepen. Plots moesten we de anijskes en het oumeetsesvlees van Mathildeken afzweren, haar boterspekken en haar zwarte rekkers maar vooral die lolly’s die ons op de rand van de gokverslaving joegen. Ze waren felrood, niet gans bol en soms, heel soms, stak er helemaal binnenin een 1-frankstuk. Pure gok, zei men. Maar als het licht meezat en de zon voor de juiste lichtinval zorgde, hielden we de lolly eerst eens stiekem richting winkeldeur-met-het-belletje en konden al dan niet die donkere vlek binnenin de lolly ontdekken. Was er niets te bespeuren, dan schoven we de lolly soms terug over de toog en zegden dat we toch maar een zakje zuur gingen nemen.
Niets meer daarvan na Aswoensdag. Hadden we dan toch links of rechts een babbeluut of een koetjeschocolaatje gekregen, dan mochten of moesten we die in de klas in een doos stoppen, doorheen een gleuf, onherroepelijk. Voor de arme kindjes !…
Jaren later ontdekten we dat de doos net voor de paasvakantie belandde in het klooster, achter het plakkaat “Hier kloppen en niet verder gaan”. Aan het eind van de paasvakantie had tandarts Van Steenberghe al de eerste zusters achterover liggen in zijn stoel, met gaatjes, van te veel suiker. De arme kindjes !…