Ik zoek tevergeefs naar de mozzarella. Ik kan die maar niet vinden. Zelfs niet één blaadje basilicum krijg ik te zien.
Wat zou je ook willen bij een temperatuur van 200 °.
Ik voel me werkelijk een pizza die in de oven zit te wachten op een njamgejubel van een uitgehongerd gezin.
Ik krijg de indruk dat ik smelt, zonder mozzarella en tomatenpulp op mijn bodem. Ik bak en toch heet ik geen Margherita, geen van Oostenrijk, geen van Parma, geen pizza. De oven is alom, omsluit me, zuigt me leeg, haalt de laatste spat vocht uit mijn pori ën, perst me samen tot de extreme zucht adem kan ontsnappen.
Alles rondom mij is oven geworden. Die oven wordt almaar groter, met schakelaars die het laten afweten. Rook is er nog niet bij. Ik moet dus niet blijven zoeken naar de mozzarella en de basilicum die ei zo na aan het zwart kleuren zijn. Wel wacht ik nog op het moment van garing, mijn eigen garing. Jeroen Meus zou dat met de toppen van de vingers nagaan, zachtjes drukkend en dan met de lippen getuit zijn goedkeuring tonen. Maar Jeroen is er niet, zijn vingertoppen evenmin. Jeroen zit met Georges in een klein zwembadje, au-bain-marie. Er is alleen die hitte.
Ik heb mezelf in het donker gehuld om die zon en die zomer buiten te houden.
Toen het jaren geleden nog winterde, dat was in de tijd dat ze het klimaat nog niet hadden uitgevonden of de milieuconferenties en de donderdagmarsen en de Anuna’s
toen zat ik opgehokt bij -25 ° en bergen sneeuw. Ik hoorde in de verte de ski ërs die dolle pret hadden bij het slalommen in het park van Breivelde. De vrieskou benevelde mijn geest en elke morgen, bij het openen van de luiken, verwachtte ik Rudolf, het rendier van de kerstman, die me zou aankijken met die droeve ogen. Maar er was niets, alleen die Siberische kou die mijn hersenen met ijskegels afzoomde.
Nu toont de thermometer 38 ° aan, d é thermometer, niet mÃjn thermometer want die gaf ik een dreun met een blik tomatenpulp en meteen was er beterschap : hij wees O ° aan.
Ook grote hitte richt schade aan. Ook grote hitte brengt me op de rand van de hallucinatie. Als ik na een nachtje Provence, lees 22 °, ’s morgens de luiken openruk, dan voel ik me direct in volle woestijngebied. De Sahara begroet me en neemt me bij de strot met een wurggreep. Ik wil direct weer alles afsluiten en kiezen voor de complete duisternis maar dan zie ik hem daar staan, nonchalant geleund tegen mijn tuintafel. Zijn bovengebit schuift heen en weer over zijn ondertanden. Hij knabbelt niet op wat groen en ik veronderstel dan maar dat hij verzen uit de Koran aan het prevelen is. Aladdin heet hij, de kameel, die bij hitte Bevegem aandoet. Moet ik hem een ontbijt aanbieden ? Kattenbrokken ? En als hij zich dan verslikt ! Ik mag er niet aan denken mond-op-mondbeademing te moeten toepassen. Water ! Water ga ik hem geven. Ik heb net een kom water door een reet naar buiten geschoven als de postbode aanbelt. Hij vraagt of hier ergens een Youssef woont. Ik ken een Vladimir, een Jaime, een Oluwasegun, een John, een Heinz, een Imre maar van een Aladdin zwijg ik wijselijk. Die ziet er niet uit als een Aladdin die zich pakjes laat toesturen. Door een kiertje loer ik of hij het water heeft gevonden. Hij is er niet meer, de kom met water wel. Op de barometer staat : aanhoudend heet weer. Misschien is hij zijn vriendjes gaan roepen.