Een greep uit het Taalboek van de Nieuwstraat ?
De Nieuwstraat was de linkerboezem van het hart van Zottegem, en dat was heel klein, een hartje maar. Errond lagen de schoenfabrieken, de textiel-en breigoedfabrieken, de stoofmakerijen, de brouwerijen, de patattenvelden en de tuinen met konijnenkoten.
Net als de bewoners van de Nieuwstraat uitblonken door hun verscheidenheid aan beroepen en sociale achtergronden als caf ébazen, dokter en priester, cinema-uitbater en fotograaf en drukker, boer en timmerman, slagers en kruideniers, voetbalisten en socialisten met hun eigen clubhuis, was er ook die rijkdom aan taaljuweeltjes. Zeker voor de vrouw was er een kleurenpalet met tekenende benamingen voor dat “sterkere geslacht” dat de vrouw altijd al is geweest.
Bij de dokter was een nieuwe meid aangetreden maar het zag er toch maar een wanne, een kalle, een seute uit, net als haar zus die ook maar een een viene, een triene, een trute, een trunte leek. Het was dan toch nog wat anders dan het hulpje van de bakker : zulke lamijne, steekkoe, bloare, tipseuze.
De kapper, zelf een flamboyante verschijning, had zich omringd met een jonge vrouw in opleiding, een echte geste, een parette, een pronte, een pretense, een grutse konte, een pagedette, een stik beslag. Het zag er echt een schaue uit, zeg maar een palulle. De kappersvrouw daarentegen was maar een kneute, een kneutbozze. Ze was zelden thuis want het was nogal een tramar, een strotbarakke en die bovendien goed kon lampetten.
Lang voordat het corrigerend ondergoed en de di ëten waren uitgevonden, toen een maatje 36 en 38 nog stonden voor ziekelijk en tuberculeus, was al te mollig en papperig dan ook weer goed voor een weinig flatterende benaming : het werd een modze of een brodze. Was ze wat houterig, met opgestoken schouders en vlug in haar doen en laten, dan was ze een koerskemel. Soms had ook haar buurmeisje bindingen met het dierenrijk want die ging door als een trapganze. Rezen er twijfels over haar geestelijke vermogens, dan belandde ze allicht in het vakje van de zotte tinke of onnozele klinke. Al te braaf was ook weer niet goed want dan was ze een zebetreze maar stond ze al te veel op haar strepen, was ze leep of venijnig dan was ze een kanalde.
Het moest echter niet altijd denigrerend en negatief klinken als het over een vrouw ging. Zo was er het woord “ding”, niet als voorwerp bedoeld maar gebruikt als adjectief. Remi was eindelijk van de straat geraakt en was zijn meisje bij zijn moeder komen voorstellen, hij was met haar naar huis gekomen. En, Aline, wat is ’t voor iets ? Het is een heel ding meisje waarmee Aline bedoelde: sympathiek, beleefd, knap, lief, wijs, ernstig, kortom een goeie keus van Remi.
Zoals je al kan raden, is dat Taalboek van de Nieuwstraat een heel lijvig boek geworden met enkele flatterende en minder vleiende benamingen voor een vrouw.
Bestaat er dan ook een 2e deel van, over de andere sekse, hoor ik je vragen.
Toch niet. Daarover is op pagina 596 enkel een nawoord te vinden waarin al die verhelderende en typerende benamingen in één term worden vervat : MAN.