Met dank aan dhr. Ph. Haegeman voor de foto met de oudste afbeelding van de drinkschaal.
Ter compensatie willen we een bloemlezing geven uit het verslag van dit feest zoals dit in 1879 verscheen in “Rond den Heerd”, het weekblad dat in 1865 door Guido Gezelle was in leven geroepen. Vanaf 1879 bewees de veelzijdige Louis Bert-de l’Arbre, vader van de Neogotiek in Geraardsbergen, in dit weekblad zijn schrijverstalent met diverse culturele bijdragen over de Oudenbergstad en haar omgeving. Nadat hij eerder al een korte bijdrage had geleverd over de Geraardsbergse Reuzenfamilie verscheen het tweeledig verslag over het Krakelingefeest onder een eerder misleidende titel.
De Feeste van Tonnekenbrand te Geerardsbergen
We citeren de belangrijkste passages en citeren letterlijk met de vaak ingewikkelde en overbodige interpunctie, de soms vreemde zins- en woordstructuur en in de soms inconsequente of foute spelling van L. Bert.
“Een ure komt aan. De straten slikken meer om meer van ontelbare scharen vreemdelingen. Oud en jong, man en vrouw, knaap en meisje, ja zelfs arme zuigelingskens op den arm, zijn toegekomen: allen zijn gretig den steilen Oudenberg met den stoet te mogen opklimmen, om er een rijken oogst van lekker te gaan inzamelen.
Gothiek Stadhuis
“Eindelijk slaat het twee ure op den kerktoren. De nationale vlag verschijnt op het balkoen van ons gothiek Stadhuis, de beiaard vangt zijne vroolijkste arias aan, de machtige stem van onze groote gemeenteklok bromt over stad en heuvel, terwijl, vooraf gegaan door onze spelende toonmaatschappij, de geestelijke en burgerlijke overheden, de stadsbedienden, godshuis en armbureel, de voornaamste inwoners, politieagenten en gendarmen vooruitstappen, en gevolgd door een twaalftal groote manden tot proppens toe met krakelingen (drij duizend) en haringen opgevuld, de steile Abdijstraat naar den Oudenberg optrekken.
“Bovengekomen, boort de stoet zich door de haardichte scharen eenen weg naar de kapel, tot aan den voet van het miraculeus beeld der H. Moeder Gods, troosteresse der bedrukten. Nauwelijks heeft de Heer Deken tusschen de geknielde menigte Maria’s litani ën met luider stemme gelezen, of het muziek treft weder aan; de stoet verlaat het heiligdom, trekt den hoogsten top van den heuvel op, en treedt den voorbereiden omkring binnen.
Aloude gewoonte
“De wijn van eer is ontstopt en frischgeurend en parelend stort het lekkere druivensap in de honderdjarige zilveren drinkschaal met stadswapenschild versierd; terwijl getrouw aan de aloude gewoonte men een levendig vischje in het voor hem zoo zonderlinge nat, te spartelen werpt.
“De drinkschaal gaat in ’t ronde; en, schoon bewijs der oude en heden verloren eerbiedige en vriendelijke betrekkingen der beide stedelijke overheden, biedt men ze vooreerst plechtig het geestelijk hoofd der stad aan.
“Op een pink, muziek en handgeklap dreunt over de menigte heen, en alle oogen staan nieuwsgierig gevestigd… Hoep!… met een teuge drank en vischtje zijn verdwenen, en, de schaal hervuld en reeds voort in de handen van den heere Burgmeester over.
“Min tijd als wij noodig hebben om het te vertellen, is, even lijk te vooren, drank en vischje in de duistere gewelven van ’s menschens kronkelende ingewanden verdwenen, terwijl schepenen, raadsleden en stadsbedienden de zelfde operatie met min of meer behendigheid ten uitvoer pogen te brengen.
“De wijn van eere is nu gedronken; de vischjes zijn opgeslokt. Is hiermede Tonnekenbrandfeeste ten einde? Zeker niet!
“Ziet! Ziet! Eensklaps, welke beweging in het volk! Het wemelt, het wiegelt lijk de koornhalmen onder het geblaas van het zoele zomerwindje. Gejouw, gelach stijgen vroolijk ten hemel op, en honderde en honderde armen gaan op en reiken vooruit.
“Waarom zoo plotseling die vreugd? Waarom zoo plotseling die woelige gebaren?… Waarom?
Koekuitdeeling
“Ha, Heeren Deken en Burgemeester hebben het sein der koekuitdeeling gegeven, de eerste krakelingen, de eerste haringen zijn lijk eene kletterende hagelbui tusschen de menigte nedergeworpen, en de eerste worsteling voor de brokken is aangevangen.
“Onbeschrijvelijk is het oogenblik toen dozijnen handen, honderde haringen, krakelingen, oranjeappels, vijgen en gansch gevulde korven over hoofd en arm den berg afroeien; toen honderde mannen, honderde vrouwen aan ’t worstelen vallen, honderde smeekende handen in de hoogte klimmen, honderde smeekende stemmen rondklinken, en menige sukkelaar in den vijver die op den berg gedolven is, een ijskoude bad onvergist gaat nemen.”Maar de stadsgiften uitgeput, toch is de feest nog niet ten einde. Daar ook op den top van den berg heeft mevrouw Exploitatie sluw en baatzuchtig hare tente geslagen. Dozijnen en dozijnen stadskramers zijn lijk dorstige eggels aan de omstaanders vastgeklampt, die smeeken om hunne waren aan goudwaarde af te koopen.
“En toch hoe hoog die prijs ook zij, hier lijk elders, maakt alweder de gelegenheid den dief. De eene volgt het verleidend voorbeeld van den anderen na, en welhaast vliegen op nieuw honderde krakelingen, hondere oranjeappels, meesterlijk naar een uitverkozen doel gericht, de wijde wereld snorrend door, tot dat de laaste mande geledigd, de laatste korf de lucht in, de trommel den aftocht slaat, en de stoet geschikt zoo hij opkwam, den berg aftrekt, en zijn afscheid in de eerezale van het stadhuis gaat nemen.
“Een vroolijk eetmaal ten koste der stadskas, aan stadsraad en hooge stadsbedienden gegeven, sloot des avonds, tot in 1852, deze heugelijke vriendenfeest; terwijl, sedert eeuwen en eeuwen, en, tot heden toe nog, op het toppunt van den Oudenberg, het oude pektonnetje of Tonnekenbrand in vuur wordt gestoken, om aan den naburigen landman die het van allen kant met eene vlammende strooien toorts begroet, het einde der aloude stadsfeest te gaan afkondigen”.
Zestiende eeuw
Hoewel Bert spreekt over de slechts “honderdjarige” zilveren drinkschaal is die beslist veel ouder. In hun fraaie studie over de Krakelingenworp en de Tonnekensbrand (1994) schrijven Geert Van Bockstaele c.s. dat dit kunstwerk uit de zestiende eeuw dateert wat heel wat aannemelijker lijkt.
De vermoedelijk oudste foto waarop die beker voorkomt dateert van het einde van vorige eeuw en hij is van de hand van de Geraardsbergse notaris-amateur-fotograaf D ésir é Declercq (1842-1923) die een grote reputatie geniet in het buitenland. In de studie “Kunstphotographie um 1900. Die Sammlung Ernst Juhl” uitgegeven door het Museum für Kunst und Gewerbe in Hamburg (1989) staan, naast zijn biografie, twee van zijn welbekende werken afgebeeld: “Schwache Augen” (1893) en “Die Netzflickerin” (1896). In hetzelfde werk lezen we dat de Geraardsbergse D. Declercq van 1893 tot 1899 in Hamburg bijna jaarlijks deelnam aan de internationale fototentoonstellingen met minimum vier en maximum tien inzendingen. Verscheidene van zijn kunstwerken hangen te kijk in diverse Europese musea.
Albert Schrever