Wandelen door de stad, het heeft iets surrealistisch. Massaal sociaal wezen achter gesloten deuren. Af en toe naar buiten voor wat proviand en handgeklap en een snelle knipoog naar de overbuur. Maar ook handgeklap blijkt op den duur te vervelen en de knipoog van de buur boet in aan enthousiasme.
Geen mens op straat. Enkel ramen en deuren praten nog tegen toevallige passanten. Vensterbanken vol nutteloze prullen en bewijzen van verre reizen en welgesteldheid, die plaats moeten ruimen voor pluchen beren. Voor kinderen die zoektochten houden. Van kinderen die misschien al niet meer achter dit vensterraam wonen.
Achter één raam een flatscreen en samen staren naar de wereld buiten omdat binnen al een tijdje niets te meer te beleven valt. Achter een ander een kleine portable. Niet elk budget kan home entertainment torsen. Of een kaars en verhalen uit een beter verleden. Een surrogaat ster in quarantaine.
Eens de rolluiken dicht verraden enkel nog geuren door kieren en spleten en brievenbussen de aanwezigheid van leven of nakende dood. Oosterse kruidenmengeling met gebakken kip en dito rijst. Of houtpoets en verweerd balatum. Honden en katten of de geur van bedlegerigheid en staren naar het plafond. De geur van eenzaamheid.
De straten van mijn stad zijn eenzaam en gesloten deuren helpen niet. Haar armen omarmen niet langer. Enkel niezen in haar elleboog is nog toegelaten.
Ik jaag een lijstje requiems door mijn oortjes terwijl ik naar huis stap. Ik had gehoopt dat het nooit van pas zou komen.