Vientje Wagemaekers had een naam die overeenstemde met zijn stiel: hij maakte karren. Hij had maar één gebrek (of één gave, naargelang je het bekijkt), maar het was er een groot: Vientje kon noch volle, noch lege pinten of potten zien staan. (Reporter 17)
Het gebeurde veel dat hij dronken van de ene kant van de straat naar de andere kant waggelde. Op een keer ging hij, of liever zwaaide hij zo naar huis en hij had een haring bij zich. Hij moest bij het naar huis gaan over een beek springen en op dat moment viel de haring in het water. Vientje aan ‘t zoeken. Eindelijk kwam er iets te voorschijn, maar beeld u even de verstomming van de karrenmaker in. In de plaats van den haring hield hij een levend dier in zijn vingers: het was een puit, maar door zijn zware dronkenschap besefte hij dat natuurlijk niet direct. Vientje Wagemaekers grolde: ‘Ge moogt spartelen en ‘lawijt’ maken, zoveel als je wilt, je hebt me zeven cent gekost en ge moet naar binnen. En de dronkenlap speelde zijn buit naar binnen. Reporter 17