Mogen we jullie, ter gelegenheid van het Pinsterfeest, een pareltje uit onze literatuur aanbieden?
Het komt uit de het welbekende Middelnederlandse dierenepos “Van den Vos Reynaerde” dat een lange ontstaansgeschiedenis kende in de Europese letterkunde. Tussen 1330 en 1340 vloeide het in Vlaanderen uit de pen van ene “Willem die Madocke maecte”… Vermoed wordt dat die Willem afkomstig was uit West-Vlaanderen al heeft de tekst ook Oost-Vlaamse kenmerken. Verscheidene plaatsnamen (Absdale, Belsele, Hulsterlo, Kriekepit…) zorgen echter voor een sterk vermoeden dat het verhaal zich afspeelde in het Waasland. In vertaling luidt de passage als volgt:
Het was Pinksteren.
Zowel bos als struikgewas
stonden uitbundig in bloei.
Koning Nobel had
zijn hofdag overal laten afkondigen.
Hij verwachtte, als alles goed ging,
zijn roem en eer te vergroten.
Toen kwamen alle dieren, groot en klein,
naar het hof van de koning,
met uitzondering van Reinaert, de vos.
Zowel bos als struikgewas
stonden uitbundig in bloei.
Koning Nobel had
zijn hofdag overal laten afkondigen.
Hij verwachtte, als alles goed ging,
zijn roem en eer te vergroten.
Toen kwamen alle dieren, groot en klein,
naar het hof van de koning,
met uitzondering van Reinaert, de vos.
Zelfs wie niet thuis is in het Middelnederlands kan genieten van een van de de oorspronkelijke versies:
Het was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden ten wel groeten love.
Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere, groet ende cleene,
Sonder vos Reynaert alleene.
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden ten wel groeten love.
Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere, groet ende cleene,
Sonder vos Reynaert alleene.
Dit tafereel over het begin van de lente is geen unicum in de Europese letterkunde…
Zeer bekend is de bijzonder fraaie proloog van de “Canterbury Tales” van Geoffrey Chaucer (1340-1400).
Eerst geven we de moderne Nederlandse vertaling van Ernst van Altena (1995)
Toen dan april met vele milde buien
De maartse droogte weg had laten kruien
En ruimschoots sap deed stijgen in de stelen
Die daardoor bloesemden in de struwelen;
5 Toen Zefiers zoete adem, zacht en lauw,
Weer leven blies in woud, gaard en landouw
Met nieuwe blaadjes; toen de jonge zon
Halfweg de Ram de lentebaan begon,
Toen vogeltjes die ’s nachts met ópen ogen
10 Slapen – zozeer toch is hun hart bewogen -,
Bekoorlijk floten, door Liefde bezocht,
Toen wilden mensen ook op pelgrimstocht
En palmdragers opnieuw naar verre stranden,
Naar heiligdommen in befaamde landen
15 Om daar de heilige martelaars te eren,
Verlossers van hun koortsen en hun zweren.
Voor Engelsen moest ’t Canterbury wezen,
’t Graf van de heilige die hun had genezen.
Die heilige martelaar is Thomas Becket (1119-1170) die werd begraven in de Kathedraal van Canterbury.
Heel anders klinkt de oudere vertaling van A.J. Barnouw (1930)
Wanneer April zijn zoete buien stort,
En Maartse droogt tot in de wortel port,
En zo met sappen iedere ader baadt
Dat door hun kracht ’t gebloemt weer tieren gaat,
5 En Zephir ook met zoete adem blaast,
Dat bot en knop in bos en hei zich haast
Om uit te lopen, en de jonge zonne
Haar halve baan heeft in de Ram geronnen,
En kleine vogels melodie ën fluiten,
10 Die slapen, ’s nachts, zonder een oog te sluiten,
(Zo jeukert hun de min in ’t jonge hart),
Dan gaan de mensen graag ter bedevaart
En zoeken pelgrims verre, vreemde stranden
Om heiligen bekend in vele landen.
15 En ’t merendeel, vanuit de verste hoeken
Van Engeland, gaat Kantelberg bezoeken
En de volzaalge, heilge martelaar
Albert Schrever