Doorheen de eeuwen is de agrarische activiteit d é motor geweest van elke evolutie in onze samenleving. Zonder landbouw en het surplus aan voedsel dat erdoor gecre ëerd werd, waren er geen steden, geen handel, geen nijverheid, geen wetenschap… . Vrijwel al onze voorouders op het platteland waren tot vier, vijf generaties geleden allemaal grote of kleine boeren. Maar naast de landbouw was er nog één economische activiteit die van enorm belang was voor het overgrote deel van onze voorouders en dat gedurende eeuwen: het spinnen en weven als huisnijverheid.
Reeds van in de 12de-13de eeuw werd laken, met wol als grondstof, geweven in de opkomende steden — denk aan de mooie lakenhallen te Gent, Ieper of Brugge, waarin de lakenhandel met heel Europa plaatsvond en die tevens dienden als statussymbool voor een stedelijke elite die door de lakenweverij vaak puissant rijk geworden was. Het Vlaamse laken was in heel Europa beroemd en vond zijn weg via markten en lakenhandelaren.
Maar niet alleen in de steden werd laken geproduceerd, ook het platteland pikte graag een graantje mee van de bloeiende lakennijverheid. De grondstof — schapenwol — was letterlijk ter plaatse te verkrijgen en een spinnenwiel of een weefgetouw was goedkoop en/of gemakkelijk te construeren. Die plattelandsproductie moet succesvol geweest zijn want in het begin van de 14de eeuw zagen de Gentenaars in de lakenwevers van Zottegem en Velzeke zo’n geduchte concurrenten dat ze er in 1315 en 1316 niets beter op vonden dan de Zottegemse en Velzeekse weefgetouwen te komen ontmantelen. Dat in die tijd de Vlaamse lakenproductie meer en meer last ondervond van de concurrentie van de Engelsen verklaart zeker de Gentse agressie, maar veel haalde het allemaal niet uit. Vanaf de tweede helft van 14de eeuw veroverden de Engelsen en bepaalde Nederlandse steden gaandeweg het grootste deel van de markt en evolueerde de Vlaamse lakenproductie naar een crisis. Een herinnering aan de eens zo florissante lakennijverheid was in Zottegem tot ca 1650 nog te zien in de vorm van een heus ‘lakenhuys’ op de Markt.
Om de teloorgang van de lakenproductie te compenseren schakelde men in de streek van Oudenaarde in de loop van de 15-16de eeuw over op tapijtweefkunst en men schat dat er rond Oudenaarde toen zo’n 12.000 tapijtwevers waren. Veel van deze door onze voorouders gemaakte tapijten — met als grondstof wol – verwierven wereldfaam en zijn nog altijd pronkstukken in de bekendste musea van de wereld, van de Hermitage in Sint-Petersburg tot het Hearst Castle in San Simeon (Californi ë) en het Louvre van Abu Dhabi. Naast het tapijtweven werd in de dorpen van Zuidoost-Vlaanderen de lakenproductie tevens vervangen door linnen of lijnwaad en in plaats van wol werd vlas de bron van een relatieve welvaart. Het Vlaams linnen was even bekend en gegeerd in Europa als het laken eertijds en het werd massaal geproduceerd in kleine boerderijen in grote delen van Oost — en West-Vlaanderen, waarbij onze streek één van de meest productieve gebieden was. Toen vanaf 1720 de aardappel meer en meer als basisvoedsel geteeld werd, kwam er ruimte vrij voor meer vlasteelt: één hectare aardappelen kon vier- à vijfmaal meer mensen voeden dan één hectare rogge. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken baatten onze voorouders allemaal in de zomer een eerder kleinschalig landbouwbedrijf uit, dat in de normale jaren net voorzag in de eigen behoeften. Het spinnen van (vaak zelfgeteeld) vlas en het weven van linnen was een huiselijke bedrijvigheid die soms dát beetje meer opleverde, dat het leven aangenamer maakte. Weven en spinnen waren dikwijls winteractiviteiten en een bezigheid voor die dochters en zonen die alleen tijdens de drukste momenten op de boerderij nodig waren. Het geproduceerde linnen werd via de plaatselijke markten verspreid of werd opgekocht door stedelijke groothandelaren. Het was vooral tussen 1730 en 1780 dat deze bedrijfsstructuur – een kleine boerderij-annex-linnenproductie, en dit alles gedragen door een gestaag groeiende bevolking – een bijna klassieke vorm aannam en twee generaties lang voor een relatieve en vrij stabiele welvaart zorgde.
Deze kleinschalige linnenproductie liet zijn sporen na, bijvoorbeeld in de (oude) plaatsnaam die de weide aanduidde waar men na het wassen het linnen door het zonlicht kon laten bleken: in het Zottegemse vond men een ‘Bleek’, o.a. in de Meerlaan, aan de Bruggenhoek en in de Rijkestraat. Ook de familienaam ‘De Bleecker’ verwijst naar die activiteit. In ons dialect vindt men typische woorden: zo was ‘drol’ oorspronkelijk de naam voor de grofste vlasdraad voor drolzakken en dekens en met een ‘klodde’ wees men eertijds een bal vlasgaren aan. Het aantal spinnenwielen en weefgetouwen in onze dorpen spreekt boekdelen: rond 1740 bezat 70 Ã 75 ´% van alle woningen in Zottegem en zijn deelgemeenten een spinnenwiel en/of een weefgetouw.
Naar het einde van de 18de eeuw toe geraakte dit systeem echter langzamerhand uit evenwicht, in de eerste plaats door de bevolkingstoename die sterker steeg dan de landbouwproductiviteit waardoor grond- en voedselprijzen jaar na jaar meedogenloos de hoogte ingingen. Onze thuisspinsters en thuiswevertjes die ‘naar de botermarkt gingen en zagen dat de boter zo diere was’, trachtten deze toegenomen levensduurte aanvankelijk te compenseren door langere werkuren, meer productie en lagere prijzen voor hun producten — met andere woorden door een proces van verarming. In de eerste decennia van de 19de eeuw moesten ze het daarbij meer en meer opnemen tegen de textielproducten die eerst in Engeland maar later ook bij ons in Gent (Lieven Bauwens) en in Verviers (William Cockerill) machinaal en in de volkomen nieuwe context van de eerste industri ële revolutie vervaardigd werden en steeds massaler de markt overspoelden. De confrontatie van de eens zo succesvolle Vlaamse huisarbeid met het geïndustrialiseerde textiel werd een hopeloze strijd die bij voorbaat verloren was. De economische structuur die tussen 1730 en 1780 nog gezorgd had voor een relatieve welvaart was een halve eeuw later een uitzichtloos mechanisme geworden van ontredderende economische achteruitgang en toenemende verpaupering op het Vlaamse platteland. Toen tussen 1845 en 1848 op de koop toe de aardappeloogst drie jaar op rij totaal mislukte door een schimmelziekte had het economisch, sociaal en menselijk dieptepunt van Arm Vlaanderen de bodem bereikt: die jaren behoren tot de donkerste die onze streek de laatste 450 jaar heeft meegemaakt — het is de laatste keer geweest dat in Vlaanderen zoveel mensen stierven van de honger. Het leven werd daarna decennialang voor al te veel groepen in onze samenleving een brutaal gevecht om te overleven. Bedelarij, analfabetisme, emigratie, kinderarbeid en kindersterfte scoorden allemaal onfatsoenlijk hoog en cholera, tyfus en tuberculose — die typische armemensenziektes – richtten ware ravages aan en onze rekruten waren generaties lang de kleinste van West-Europa. En onze plattelandselite, conservatief en grootgrondbezitterig als ze was, investeerde zijn kapitaal liever in gronden en hoeves, waarvan de stijgende pachtprijzen de steeds groeiende bevolking tot ver voorbij de grens van de armoede dreven.
De kapot geconcurreerde linnenproductie als huisnijverheid werd in onze streek in minimodus verder gezet door enkele duizenden vrouwen en meisjes die kant maakten — het was een laatste stuiptrekking. Dit (kunst)ambacht werd aangeleerd in de kloosterscholen, bijvoorbeeld in Zottegem vanaf 1841 en te Leeuwergem vanaf 1849 met de uitdrukkelijke opdracht de ‘behoeftige dogterkes’ handenarbeid aan te leren ‘tels que confection de dentelles, couture, etc.’ (zoals vervaardigen van kant, naaien enz.). Anderen leerden de klostechniek en het ‘spellenwerk’ van moeder op dochter. De afgewerkte kantstukken werden in onze dorpen opgehaald door handelaars die ze op de markten van Gent, Brussel en zelfs Parijs verkochten. Deze traditie van ‘bloemen maken’ werd echter in de eerste helft van de 20ste eeuw snel ingehaald door de machinaal geproduceerde kant.
De nieuwe industri ële wereld ging dus al te lang aan het Vlaamse platteland voorbij. Toen onze regio er uiteindelijk toch mee geconfronteerd werd, was het o.a. via de (aanvankelijk) kleinschalige textielfabriek. Twee generaties na Gent en één generatie na Aalst en Ninove werden er overal in de grotere Oost-Vlaamse dorpen textielfabriekjes opgericht – vooral familiebedrijfjes – door soms merkwaardige persoonlijkheden. En het is net in deze fase van de economische en sociale emancipatie dat Zottegem een zeer opmerkelijke rol zal spelen.
Deel 2 over twee weken:
Het breigoedbedrijf van Gustaaf Schockaert
Ignace De Temmerman