Moeten we voortaan een klein beetje traditie, cultuur, zede prijsgeven? Of toch niet, helemaal niet, absoluut niet?
Treur jij daarom? Echt waar? Wij niet!
En daar heb jij vooral schuld aan, nonkel Julien, jij, de Henegouwse oom met de mond als van de breedsmoelkikker. In elke kamer van je boerderij moet je wel ooit een kalender hebben gehangen met daarop alle verjaardagen, huwelijken, pensioneringen, jubileums en communies. Van maandstonden en eisprong had men je gelukkig niet op de hoogte gebracht.
Zelfs met de verschillende kermissen liet je jouw Pays des Collines hoog achter jou om je te laten rollen richting feestdis. Eer je er echter kon aanschuiven want we schuiven aan aan het banket zei Toon Hermans, had je ons, vrouwen zowel als mannen maar ook kinderen al afgelikt, een copycat van je Célestine en je Clarabelle en andere schoonheden in je koeienstal. Zelfs de spiesjes met pikante reuzegarnalen of de lepeltjes met een warme oester badend in de champagnesaus, konden de geur niet overstemmen die je op onze wangen had achtergelaten. Uit de hapjes en de drank hadden we nog mogen kiezen, niet echter uit jouw sporen van zelfgerolde sigaretten of tenen en nog eens tenen look verwerkt in schapenragout, rijkelijk overspoeld en nagespoeld met heelwat Quintinekes.
We treuren evenmin om het mogelijk einde van de 3-kussentijd als we terugdenken aan de nieuwjaarsrecepties op het werk.
Elk jaar probeerde jij, mijnheer Goudvinck, “de chef”, onbetreden paden te verkennen in het vrouwelijk landschap, vrouwelijke juweeltjes van Moeder Natuur te exploreren, jij de ware natuurliefhebber als fervente wandelaar en ornitholoog en begenadigd met een familienaam als Goudvinck. Jij, de vrijgezel die nog bij zijn moeder woonde, keek elk jaar uit naar die eerste werkdag om een vrouw eventjes anders te benaderen dan je moeder in en uit de zetel en in en uit bed en op en af het toilet te helpen.
Wijzelf keken er elk jaar op de eerste werkdag weer tegen op dat je ons toch zo dicht tegen je aanzoog, dat je vergat dat een vrouwenborst niet bestemd was om platgedrukt te worden tegen een vrijgezellenflank. Maar het ergste van die eerste werkdag waren nog je 3 kussen. Eentje ’s morgens, eentje bij de lunch en eentje voor het heengaan hadden we nog lijdzaam ondergaan maar 3 op een rij ! Jij, mijnheer Goudvinck, chef, jij had de geraffineerdheid van een vrouw want er zat een zekere strategie in je kussenrij.
Je drukte die droge, verzande lippen links op onze wang, je hapte even naar adem als een goudvis, niet als een goudvink, nam even afstand als om een aanval voor te bereiden en plantte dan je mond rechts naast de onze, veel dichter dan de eerste keer en kort maar lang genoeg om vocht geproduceerd te hebben, en duwde dan onverwacht die natte vinkentoet op onze mond. Het was ieder jaar weer even schrikken maar gillen deden we niet, zoiets doe je toch niet oog in oog met een goudvink, evenmin als je moeder
op de hoogte brengen van het ongepast gedrag van haar zoon.
Maar op die eerste werkdag volgde een 10e en een 100e en we werkten veel en graag voor jou want je kussenarsenaal bleef dicht, tot het volgend jaar.
Kan het zijn dat we die afkeer voor de 3 zoenen overgehouden hebben aan die traumatische ervaring in onze kindertijd ? Wil je ’t horen ? Het zit zo.
Als elk jaar waren we met het gezin uitgenodigd bij een grootoom voor de varkenskermis, dat was de familiale smulpartij wanneer een varken was geslacht. Over diepvriezers en bewaartechnieken had nog niemand gehoord en zeker het varken zelf niet en al wat niet kon worden gedroogd als hammen en worsten, ze heetten wel voor iets gedroogde eindekes , of gepekeld, moest genadeloos in een paar dagen naar binnen worden gewerkt. Het was gebruikelijk dat eerst een deel, een zende, aan de buren werd bezorgd.
Voor het eerst was ook een gezin uit Limburg naar de Zwalm komen afgezakt met twee jongetjes, even oud als mijn zus en ikzelf.
De worteltjes met peultjes stonden al te pruttelen op de Leuvense stoof, uit de oven steeg al de zondige geur op van stukken varkensgebraad bedolven onder sjalotten en tijm en laurier en regelmatig overgoten met eigen vocht en een scheut Roman. Aan een rek hingen pas gekookte triepen zwart en wit te zijn en op de kachelbuis warmde de appelmoes op die de tantes in het najaar in weckbokalen hadden opgeslagen, “tegen de varkenskermis”.
Wij, de kinderen, moesten buiten op het erf gaan spelen. Dat deden we, spelen maar ook ruziemaken. De jongens lachten ons uit om onze witte sportkousen wat stom was want ze wisten niet eens dat ze van bij Prosper De Smet kwamen in de Hoogstraat. Wij lachten hen uit omdat ze van zo ver kwamen om daar te komen zingen en niet te spreken. Ze wilden aan onze vlechten trekken maar de Oost-Vlamingen lieten zich niet doen. Zonder enige afspraak namen we allebei een Limburger voor onze rekening en duwden hen in de mesthoop. Tot in Hasselt kon men ze horen. Het gekeelde varken had de dag ervoor niet zó hard geschreeuwd. Nog geen minuut later stond gans de stamboom rond de mesthoop : al de drinkebroers van binnen bij twee stinkebroers daar buiten…
Nog geen 5 minuten later was er al rechtspraak : we moesten de twee stinkende mormels een hand geven en 3 kussen en zeggen dat het ons speet.
Ik meen dat ik dié dag voor het eerst heb gelogen. Het spijt me, zei ik, niet zangerig maar Oost-Vlaams, heel stil en ik meende het helemaal niet. Ik wist toen nog niet dat een pandemie tientallen en tientallen jaren later de 3 kussen misschien naar de folklore zou jagen.