Ken ik je niet van ergens, vroeg hij. Ik had dat altijd al een stomme vraag gevonden : Ken ik je “niet” waarop jij dan gevat mag antwoorden “Inderdaad, je kent mij niet”. Punt. Stilte.
En wat wil zo ’n vragensteller als antwoord op “ergens” ? Mocht ik antwoorden : Jawel, in Carrefour tussen 6 flesjes Chouffe en een krat kriek van Lindemans. Hij zag er echter uit als iemand die sinds zijn Plechtige Communie nooit nog één druppel alcohol had doorgeslikt. Of had ik kunnen zeggen : Ergens op de vervangbus tussen Burst en Zottegem nadat een koe om 17.12u in 1981 op het spoor een charmeoffensief uitprobeerde met de machinist ? Kon het zijn op prentje 129 van het plakboek van Liebig over de Boerenkrijg, albums uit onze kindertijd ?
Hij zat er al toen ik de wachtzaal binnenkwam. Ik had het vertikt fietsspelden in mijn broekspijpen te steken zodat niemand, ook hij niet, kon vermoeden dat ik gekomen was voor de jaarlijkse fietsproef. Nee, zeg, die fietsproef is niet een hoogtestage in aanloop naar de antiquelympics. Het is wel één van die proeven waarbij je springlevend de afdeling cardiologie binnenhuppelt en afgepeigerd, meer kruipend dan stappend, het ziekenhuis verlaat. Het is ook één van die proeven waar een witgeschorte assistente, gebruik gerust haar koosnaampje beul, je vraagt, je verplicht het werelduurrecord met een 100e van een seconde scherper te stellen maar waar geen Patrick Lefevere of een Karl Vannieuwkerke uren in het rond te bespeuren vallen. Reken ook maar niet op een flashy drinkbus met een energiedrankje.
Je komt goed op tijd, niet al te vroeg om zeker te zijn dat je je nog eerst kan concentreren op de naderende kwelling en wachtend niet moet lullen over dat eeuwige weer. Maar je hebt bij jezelf al een hersenspoeling uitgevoerd : valt de regen met bakken neer dan zeg je heel koel “’t Zal morgen wel beter zijn”. Is het een prachtige zomerdag en merkte iemand dat ook die zegt dat het toch nog alle dagen mooi weer is, dan antwoord je “Ja”. Die hersenspoeling heeft echter nooit voorzien dat daar in de wachtzaal iemand zit die je vraagt of hij je niet van ergens kent.
Je hebt wel je mondmasker om en zo ’n blauw spul beschermt je wel tegen heel wat narigheden maar was ik hier en nu ook beschermd tegen ongewone vragen ? Was “Ken ik je niet van ergens ?” een retorische vraag, zo ja, mocht ik daar een retorisch antwoord op geven ? Misschien kon ik “ergens” wat meer duiding geven met de hint “mesthoop”.
Hij was toen nog een snotneus en ook boven mijn eigen bovenlip moest het droogproces nog beginnen. Hij droeg een wit hemd, net als zijn vrienden, wat gebruikelijk was op een trouwfeest. Zelf waren we, met ons gezin, net geland in de …
BERT ! klonk het uit de galmgaten van de witgeschorte assistente in het deurgat van de wachtzaal. Om het vroegtijdig al in wielertermen uit te drukken : ik moest een tandje bijsteken om terug in de realiteit te duikelen. Kort en krachtig hamerde het op mijn aambeeld : BERT ! Had ik nu toch maar een adellijke naam gehad die de weg van droom naar werkelijkheid, van verleden naar heden wat verlengde, zoiets als Marie-Antoinette d’Oultremont de Wégimont et de Warfusé. Langer hoefde zelfs niet.
Toen ik wat later, beroofd van wat me dierbaar was aan kledij, het Gentse Kuipke werd binnengeleid en daar voor mij dat vertrouwde toestel terugzag waarmee ik het vertrouwde parcours zou afleggen volgens vertrouwde wetten met punten en komma’s, wist ik dat er geen ontkomen meer aan was. Ik concentreerde me dan maar volop op het benenwerk en al bij een eerste afdaling belandde ik opnieuw “ergens” : op dat trouwfeest op een boerderij, in Gods wijde natuur, jaaaaren geleden. Aan het uiteinde van de heel lange tafel zaten jongelui, buren en vrienden waren het, en die lachten luid, sloegen af en toe met de vlakke hand op de toile ciré, proestten nog luider toen we aan het andere uiteinde plaatsnamen en na een heel kort moment van stilte en wat gefluister, keerden ze allen tegelijk het hoofd in onze richting. En ze gierden. Er was het hoofd dat vol sproeten stond met wenkbrauwen als een schuurborstel, een Ankertje uit die tijd, maar er was ook dat magere bleke snijbonenhoofd en natuurlijk ook dat blozende dat nu in een wachtzaal achter een blauw mondmasker zijn roodpaarse gelaat deels verstopte. Lachten ze met de gestreepte jurk van mijn zussen of hadden ze wat tegen mijn bloemetjes van puur katoen met een marinekraag ?
De schuur vulde zich met het bruidspaar en de familie en nog meer buren en nog meer vrienden en met feestelijke geuren en nog feestelijker geluiden. Stukken mattentaart en halve karrenwielen confituurtaart moesten als restant vroegtijdige “dronkenschap beteugelen”. De rest van de pièce-montée met een bruine, roze en witte verdieping in crème-au-beurre begon te hyperventileren en het suikeren bruidspaar bovenaan, toekomstbeeld van een stevige relatie, verloor alle geloofwaardigheid : het hing scheef en zakte verder door in de bruine zone.
Op de dansvloer wat verderop in de schuur werd al duchtig gedanst op de tonen van Paul Anka, Freddy Quinn, Caterina Valente, Pat Boone maar ook Marva en Jo Leemans. En toen kwam de Vogeltjesdans en kwam de jonge gast met het paarse gezicht en toen vond hij een katoenen bloemetjesjurk met marinekraag wel geschikt voor gekke passen die nog gekker werden toen de bloemetjes- en de streepjesjurken maar ook effene outfits op de rug van hun vogel hossend de schuur verlieten en verder dansten rond de mesthoop.
Zeg nu zelf, liefste mannelijke lezer van Nuus, wat zou jij ervan vinden :
Je zit in de wachtzaal en op je vraag “Ken ik je niet van ergens ?” antwoordt zij :
Jawel, ik heb nog op je rug gezeten en we liepen rond de mesthoop …