Zij woonde in nummer 9. Ikzelf in nummer 15. Zij had een meme en een pepe. Ik had die niet. Haar meet en haar peet zaten bij haar aan tafel in de keuken. Die van mij lagen op het kerkhof.
Zij rook naar tarwemeel en naar rozijnen. Ikzelf naar zagemeel en naar raamkozijnen.
Zij had een broer en een zus. Ik had twee zussen.
Zij was de middelste in het trio. Ik was de jongste.
Zij had een hond met obesitas, Mirza. Ik had een kat, twee katten, vijf katten, afhankelijk van het kweekprogramma in de houtkrullen.
Haar Mirza waggelde de straat over en mijn vader remde af met zijn stootkar om het gevaarte voorrang te verlenen.
Haar Mirza oogde als een Louis XIV-commode. Mijn vader bracht met de stootkar de Louis XIV-commode van Gildar Blaton naar huis.
Ik ging bij Mirza op bezoek. Zij kwam kijken hoe mijn katten het stelden. Dat ging zo toen met vriendinnen. Want vriendinnen waren we. We waren zelfs meer, we waren boezemvriendinnen.
Ik beneed haar niet omdat zij de laatste game had of al driemaal naar Disneyworld was geweest. Zij beneed mij niet omdat ik eenelektrische step had en zelfs een eigen paard. Haar vader bakte die zelf in de tijd van Sinterklaas, en m ét rozijnen. Mijn vader maakte die in hout, ook rond 6 december, voor de kinderen van Schockaert. Bij haar geurde het in die tijd naar kaneel en naar glazuur om die koekenpaarden te laten blinken. Bij mijn vader geurde het toen naar vernis, dat zelfde vernis waarmee hij ook de naaidozen en het poppenbedje en de pennenbakjes de volle laag gaf.
Onze “sociale media” waren zij en ik. Onze Wifi bestond uit een lap stof op het hoofd waarmee we tijdelijk de stap zetten naar het kloosterleven. Om die gelofte van zuiverheid maakten we ons niet druk evenmin als om die van de armoede. Als kinderen van de oorlog moesten we bij het ontbijt niet kiezen tussen yoghurt met mango of cottage cheese. Ook dat woord roeping beroerde ons kinderzieltje helemaal niet. Zij trad met een zwarte doek op het hoofd plots in bij een duistere kloosterorde met voorlopig nog maar één volgelinge : ik, met een kraakwitte handdoek over de kruin. Wat verderop zocht haar vader zich te pletter in de bakkerij, waar die witte handdoek, je weet wel h é, toch gebleven kon zijn. Echte roeping kenden we beiden pas later op de dag toen haar meme riep : Komen eten !
Zij vluchtte meteen het klooster uit, richting keukentafel, en ik richting de straat, naar huis.
We oefenden zo veel als kind en toch voltrok zich voor geen van beiden het wonder van de intrede. We woonden nochtans allebei met onze neus op het klooster, kenden het als onze binnenzak en hadden er zelfs een duobaan kunnen van maken : 4 dagen per week achter de kloostermuren en 3 dagen thuis, mastellen van een putteke voorzien en mouluren op verstek zagen.
Devotie oefenden zij en ik ook buitenshuis. Zij bloedde regelmatig uit de neus en ik trok mee op beeweg om het stelpen af te dwingen. We hadden al trein en bus, een tramstatie als restantje van een roemrijk verleden, nog geen roltrappen, nog geen wellesnietesparkeertoren en goeie schoenen voor grotere afstanden.
Omdat zij het met een overdekte koer moest stellen en ik met een lapje, een schaamlapje, tuin gingen we op zonnige vakantiedagen vaak wandelen langs grote villa’s met parken waarin vijvers en duizend bomen, enorme bomen waarin wijzelf boomhutten zouden maken en met struiken en heggen om ons dagenlang in te verstoppen. In de winter zouden we er op de bevroren waterpartijen schaatsen en we zouden veel kinderen uit onze klas uitnodigen. En als het ’s avonds eindelijk tijd werd om naar binnen te gaan, luidde moeder de klok die we hadden zien hangen in een torentje in het midden van een immens dak.
Door de haag keken we naar onze fantasiewereld en toen we na nog enkele droomhaltes terug thuis waren, voelden we ons gelukkig, zij en ik, zij in nr. 9 en ik in nr.15, want in de Nieuwstraat was het nog zo slecht niet.