Ontspoorde tijd
Lotgevallen en toevalstreffers in Brussel-Noord. De Nord. Het derde drukste treinstation van het land heeft een dagelijks debiet van drie ënzestigduizend reizigers. Pakt twee keer Zottegem, gooi er een kwartjekilo Geraardsbergen tegenaan en je bent er ongeveer. Het is het ochtendlijk ankerpunt der ambtenaren, Gordiaanse knoop in een nattekrantenstad, een plek waar levens elkaar rakelings ontlopen. Ik zeg het meteen onomwonden, ik ben er smoorverliefd op, maar de doorwinterde kankeraar heeft er best een kloeke kluif aan.
Terwijl de pendelaars uit Zottegem het niet laten te klagen over de oude toestellen op hun lijn, de airco in de zomer en de verwarming in de winter, kloefklappen die uit Gavere en Zingem over de gemiste aansluiting in Gent-Sint-Pieters of stilstaand verkeer door een vermeend stel paarden op de sporen tussen Central en Midi.
Sint-Joost, mijn lapje troost-ten-node. Staat het verkeer er al eens stil, de tijd niet, zo moet Infrabel niet gespeend van een zekere ironie in bedrijfsfilosofie gedacht hebben. Met een de spoorwegen waardige stapsgewijsheid is Brussel-Noord momenteel immers een grondige transformatie in geur, kleur en humeur aan het ondergaan. De zuidgang heeft de voorbije twee jaar een aardige oplapbeurt gekregen en werd onlangs heropend. De werken aan de noordgang hebben intussen een aanvang genomen en tegen 2019 moet ook de centrale gang met een grote strik errond volledig in het flukser, frisser hipsternieuw steken. Het nu nog stiekeme, sluikse achterluikje dat naar het neon genot van de Rue Aerschot leidt, wordt daarbij zowaar opgewaardeerd tot het ornaat van een volwaardige in- en uitgang.
De eerste tekenen van die kentering zijn nu reeds merkbaar in de centrale gang. Tussen de trappen naar de sporen vond je enkele jaren terug nog een kleine koterij van een toog. Je kon er rechtopstaand, de rug gekeerd naar het gekerm van hielen en het gepiep van buggy’s, de duur van één vlugge pint lang elkaar verwarmen met purperaangelopen verhalen over de woelige Brusselse baren. Of simpelweg zwijgen en zuipen, elk zijn zin, dacht allicht ook de waardin. Ging je twee sporen verder, kon je aan het hamburgertentje rijkelijk baden en laven in de walm van verzadigd braadvet. Het was de lokkende geur van een latent hartinfarct die je op winterochtenden reeds op het perron tegemoet kwam gewaaid. Maar smaken dat het niettemin deed. Die snelle vette hamburgerhap of bitterprikkelende teug gaven de pendelaar wat soelaas tegen wat er thuis te wachten stond, al was ‘t spiering met spruiten of tranen met tuiten.
C’ était au temps où Bruxelles bruxellait. Schone herinneringen aan slechte momenten, stilaan tot verpauperd hersenarchief weggerenoveerd. Die toog en dat tentje zijn er niet meer. Infrabel betonneert en renoveert de tastbaarheid uit de tijd, terwijl het universum ongestoord en schouderophalend verder uitdijt. In die constellatie en met die gedachte liep ik, gezichtloze tussen de gezichtlozen, mij op een woensdagavond na de dagtaak ook naar het spoor te reppen. Een slaapwankelende collectie geraas en gebral, gehuld in haast, afgeprijsde angst en goedkope confectie, hoste door in- en uitgangen en gaapte naar de dagelijkse rek op de vertrek- en aankomsttijden, tussen Vooruitgang- en Aarschotstraat à la recherche du temps perdu.
Als klein onderdeeltje van een drie ënzestigduizendkoppig mierenlegioen kon ik niet rap genoeg aan spoor negen zijn, Gent-Poperinge, 17u04. Wat wilt ge, de patatten, de vuilzakken en de hemelse leegte wachtten. Nu, over lot en toeval zijn reeds heel wat boompjes opgezet, men denke in de eerste plaats aan Nietzsche en John Terra, het neemt niet weg dat je iedere keer koud gepakt wordt als het onvoorziene je plots overkomt. Ketsend van de Rogier- naar de centrale gang zag ik tussen de meute opeens Het Verleden, op hoge hakken, een tweetal meter voor me uithossen. Het had de vorm van een meisje, intussen in de huid van een vrouw, die ooit de beste vriendin geweest was die iemand zich maar kon wensen in het angstzweet van de hellegatplaneet die opgroeien heet. Zij. Ik had haar al jaren niet meer gezien. Zij hier. Wij hier, met z’n twee in de stroom van de werkveezee. Zou ik? Durven? Er waren intussen twaalf jaar gepasseerd, en elk ooit gestokt heden dat zich enkel nog laat aanspreken met verleden kent zijn eigen bittere reden. Wie heeft wat gedaan en dat gezegd en die gepoept en wie bedroefd? Mijn caf ébaas zou het graag willen weten, maar het enige wat hij kan krijgen is een hamer om op zijn kin te kloppen. Zij? Nou dan, zou ik? Over lot en toeval kunnen Friedrich en John blijven orakelen en zingen, maar niet over de vrije wil om weg te lopen, of iemand te laten lopen. Zou ik? Neen, ik zou niet. Lafgozer.
Hemingway schreef zevenveertig eindes voor A Farewell to Arms. Hier in de Nord was er maar één mogelijk dat geen heropname der wapenen zou ontketenen. Ik bleef staan in de centrale gang en liet haar lopen. Ze heeft me nooit gezien. Fluks, fris en hipper dan hipster nam ze de trappen naar spoor zeven. Leuven? Eupen? Intussen getrouwd of gewoon verstrooid als altijd? Wie zal het zeggen, ik niet. Er zijn spreekwoorden over blaffende, bijtende en slapende honden, en wie de betekenissen niet kent riskeert gapende wonden.
Wat moet je ook zeggen tegen vrienden van verleden leven? ‘Weet je nog dat we discussieerden over Iran, dat er geen Youtube was en we heel het internet afzochten naar videoclips van Soundgarden, dat wij en de tijd op nieuwjaarochtend stomdronken in seconden van vorig jaar liepen te pronken? Dat jij vroeg in de schaduw van de fles te zwijgen over wat een mens in het licht van vrienden blijven niet kan krijgen?’ Het verleden met ogen en dromen als gebroken schoteltjes. Neen, jij niet je zin, heimweemeermin. Het is 2017. Laten lopen op haar hakken, weg ermee, wat wilt ge, uw patatten en vuilzakken wachten, en trouwens, Linkedin heeft je al via vijfendertig onleesbare woorden geleerd dat het haar en de chemische sector voor de wind gaat. Er valt niets te zeggen, alles gaat goed.
Goed, zonder meer. Gelukkig nukkig, nukkig gelukkig. De dagen worden langer en het leven blijft te kort. Punt. Ik ging de trappen op naar spoor negen, dacht niet meer aan ontspoorde tijd en ingeslikte spijt, was tevreden op deze ankerplaats tussen oost en west waar levens zo slim waren elkaar te ontlopen en — ‘Veedeevee, gij zijt ook gekend als slecht geld!’ Zij? Toch? Neen. Nope. Nooit. De volgende veertig minuten tussen Brussel en Gent bracht ik door in het gezelschap van een pestbuilerige vent die me bij het nekvel gegrepen had omdat hij de correcte omgangsvormen met een collega van tien jaar geleden niet kent. ‘Wat een toeval! Hoe gaat dat nog met jou?’ Ja, louter toeval, geen levende god zadelt een mens op met zo’n wreed lot. ‘Wat kan ik zeggen, woensdag h é.’
Woensdag h é. Wanneer iemand vroeg hoe het met je ging, wou je toch gewoon lauwweg antwoorden met de dag van de week waarop de vraag gesteld werd? ‘Tja, maandag h é’, ‘vrijdag h é’, of ‘op z’n zondags h é’, in de hoop dat dat qua uitgedrukte gevoelswaarde een voldoende bevredigend antwoord was voor de vraagsteller en daarmee de opgave van het over jezelf moeten praten voor minstens één dag van de baan was. Leidde het minder determinerend karakter van een ‘woensdag h é’ al eens tot een vreemde blik bij de vraagsteller, kon je ten langen leste net zoals de meeste mensen in een midweekbelabberdheid nog terugvallen op ‘goed, goed’, terwijl je dacht: ‘Goed zo? Goed genoeg voor jou? Goed zo, we verdienen geld, eten choco in de week en charcuterie op zondag. Kunnen we dan nu praten over de koers of gewoon onze gang gaan of zwijgen en zuipen, elk zijn zin?’
De trein bleek nog maar eens zoals Tinder te zijn, al is ’t twaalf uur ’s middags of twee uur ’s nachts, over de electorale gevolgen van de secularisering hoort ge er nooit iemand klappen. De pestbuil praatte en praatte over zijn kaketoe en grasparkieten, ik knikte iedere dertig seconden, lachte iedere twee minuten en las met een halfdroog oog de Metro. Die berichtte: ‘De jazz wordt vandaag honderd jaar oud’, en ik voelde Chet Bakers bloed kloppen, al is ’t intussen bijna dertig jaar koud. Your looks are laughable, unphotographable, yet you’re my favorite work of art… Zij. Leuven? Eupen? En hakken begot. Drie ënzestigduizend levens, twaalf tellen de tijd tussen spoor zeven en negen, één moment, te laat, kloteloze vent. Zu spät, te laat, geen soelaas, laat staan slaap. De trein daverde, de pestbuil ratelde, mijn kop was een plein van de hemelse vrees en ik dacht niet aan de patatten of de vuilzakken, of een hamburger en een pint, maar aan de goesting, de hartslag, de cadans en de malchance die me vannacht wakker zouden houden. Geen pil die helpt om de tijd te stelpen, het zandmannetje op verlof naar de achterkant van de maan, daar woont geen liefde, daar kraait geen haan en op slapeloos papier vlei ik me neer, is ’t niet voor de grote kunst, ’t is tegen de kleine zeer.