Als de Jos de passie preekt…
De lente is in het land en dat zullen we met z’n allen geweten hebben. Wie in de buurt van bossen, parken, heggen en hagen woont, ontsnapt onmogelijk aan het gekwinkeleer, getjilp en gefluit van de mussen, mezen en merels, en zal evenmin kunnen ontkennen dat er na de donkerwitte stilte van de winter nauwelijks iets schoners bestaat. Eens de bomen beginnen te botten en de pollen op de hort gaan, ontpopt het parkje naast mijn tuin zich elk jaar tot een groenkroezelig doornenbos van rozenstruiken waarin tientallen krolse mussen krioelen, vreten, kronkelen en vrijen al was het kroeg, kraambed en kribbe ineen. De kauw die zit te nesten in mijn schouw neem ik er op de koop toe bij. Ook al loopt die in onbruik geraakte ouwe schouw langs mijn slaapkamer en beginnen de hakketakkende pleister- en plakwerken van meneer en mevrouw Kauw telkens rond zonsopgang, heden ten dage vijf voor zeven, een mens moet niettemin wat kunnen velen in het teken van ‘t jong leven.
Een zeer grote dierenvriend is nochtans niet verloren gegaan aan mij. Mijn kapster zal een gat in de lucht springen dat Taiwan deze week een wet heeft goedgekeurd die het degusteren van honden en katten verbiedt, veel minder content was ze daarentegen toen ze een paar jaar geleden hoorde wat ik had aangevangen met de jongste telg uit mijn kippenkolonie. De schattige kleine uk die toen begin maart het levenslicht zag, bleek tegen begin april hetzelfde geslacht te bezitten als zijn illustere vader en hoeder van de kippenharem, Snoop Cocky Cock. Dat Snoop Cocky Cock en Piet Pyromaantje Het Vurige Haantje – zo werd de kleine kakelaar gedoopt – elkaar algauw in de haren en pluimen zouden zitten, hoeft geen betoog. Toen de gevederde vurigaard mij dan ook oud en zelfredzaam genoeg leek om als eersteklas vossenvoer te dienen, kreeg hij een enkeltje richting het bos. Soit, sociale orde hersteld, maar mijn kapster heeft twee maand niet tegen mij geklapt, en da’s ook wat, Swat!
Het was niet te voorzien dat Snoop Cocky Cock enkele maanden later, na een rijkgevuld leven van alle dagen seks en iedere ochtend de buren treiteren, het tijdelijke voor de Eeuwige Scharrelgronden zou ruilen en de verwekking van Piet Pyromaantje zijn laatste wapenfeit bleek te zijn. Mijn kiekens zaten aldus zonder dekhaan, maar zolang ze zich konden storten op hun grote levenswerk, mijn grasperk vernielen, bleken ze daar niet veel om te malen. Ik liet de boel dus maar op z’n vrije beloop. Aldus is het april 2017 en zijn mijn vrijgevochten bepluimde passionara’s zonder vent zodanig in hun schik dat ze mij iedere ochtend zonder morren vergasten op een kakelvers aangeboden ontbijtje uit de tuin. Dat dat de laatste weken met opvallend veel en luid gejengel gepaard ging, weten mijn bedoezelde beddelenden in de eerste plaats aan de lentekolder, waar we met ’t krieken en ‘t priemen van ’t mooie weer toch allemaal mee in onze kop en knoken lopen. Dacht ik. Tot de aap uit de mouw kwam en de haan uit de haag sprong.
De wraak van Piet Pyromaantje? Had gekund en had ik verdiend, maar dat was het niet. Toen afgelopen weekend de eerste hete lenteprik mij noopte tot wat terraslectuur van Tsjechov – Drie Zusters of zeg maar Temptation voor dummies – deed een hels kabaal van mijn krielekippetjes mij het toneelstuk terzijde leggen. Wat zag ik? Een plots opgedoken wit haantje voerde een door wild gekakel ondersteunde paringsdans uit langs de buitenzijde van het gaas dat het kippenhok afrasterde. Ik schrok me een bult maar wist algauw waar de ongenode snoodaard vandaan kwam. Aan de overkant van de drukke steenweg die langs mijn huis loopt, liggen enkele uitgestrekte weides die al eens bevolkt worden door rondtrekkend of – mea culpa, Jessica – achtergelaten pluimvee. Nu had de lente één van die desperado’s met een cloaca vol goesting ertoe aangezet de grote oversteek te maken en de steenweg te kruisen, bekoord als hij was door het gekakel van mijn krieletjes. Dacht ik.
Zodra ik me oprichtte, maakte het witte hoendertje zich uit de voeten en vluchtte de lommer van het rozenparkje in. Had ik daar mijn kippen eens behoed voor die geilneef! Dacht ik. De daaropvolgende dag kwam het koene haantje nog enkele keren aandraven, tot grote ontsteltenis van mijzelf en de kippen. Iedere keer joeg ik onverdroten de ruivende Romeo opnieuw het rozengordijn in en waren de kippen veilig. Nogmaals: Dacht ik. Tot gisteren. Ik zat wederom op het terras verwikkeld in de driehoek van Tsjechov zijn zusters toen vanachter het schuurtje, tussen de cipressen en de buxus, het witte hoendertje tevoorschijn kwam, omringd door een tiental kleine geelzwarte donzige dotjes. Ik mocht voor de rest van mijn leven mijn ornithologische kennis met het badwater weggooien.
De weelde van de tuin had geen kraaiende Casanova over de steenweg gejaagd, maar een nieuwbakken moederkloek die voor haarzelf en haar vers uitgebroede kroost wanhopig een weg zocht naar de zorgvuldig door meters kippengaas afgeschermde overvloed aan graankorrels en fris water. Stond ik daar even te koekeloeren. Tien van die koddige donzebolletjes. Schattigheid in solden, maar wat moest ik ermee? Een paar kippetjes extra konden misschien geen kwaad, maar als het opnieuw tien kleine Piet Pyromaantjes bleken te zijn, konden ze net zo goed meteen in de frikandellen gedraaid worden. Vermits je vrouwen niets kunt wijsmaken, had de moederkloek de grote boze Russisch-toneel-lezende-aansteller meteen in de mot en draaide prompt haar kont. Ik volgde haar en de bolledotjes echter, en tussen de cipressen en het schuurtje van mijn buurvrouw, langs een stapel dakpannen en treinbilzen, lag haar nest met drie nog niet uitgebroede eieren. Ook dat nog. Als ik nu… Nee. Hoe lang zou mijn coiffeuse nu niet tegen me praten?
Mijn buurvrouw, die net haar onkruid aan het wieden was, hoorde mijn gerommel achter haar tuinhok en kwam zich van de zaak vergewissen. ‘Die komen van hier rechtover. Vroeger heeft mijn schoonzoon Jos daar nog veel vallen gezet. We hebben er nog veel gepakt! Maar ja, tegenwoordig… Een kip met tien kleine pluizekuikens, allemaal goed en wel’, vond ze, ‘maar tien volgroeide kiekens die in mijn hof lopen te scharten en ik die met alle vuiligheid blijf zitten, dat is te veel.’ Die dingen moesten dus terug naar waar ze vandaan kwamen, zei ze, de overkant van ’t straat. ‘Die kuikens komen toch niet van ginder?’ vroeg ik, waarop een verongelijkte oudevrouwtjesblik mijn deel was.
Ach ja, goed dan, ik gaf toe, maar konden we niet beter een paar dagen wachten tot de laatste eieren ook uitgebroed waren? ‘Dat zijn onbevruchte eieren’, zei mijn buurvrouw, ‘daar gaat niets meer mee gebeuren.’ Okee, ik stelde voor dat ik zou proberen de kip van haar nest te halen en dat de kuikens mij dan wel zouden volgen als ik in een autoluw moment de steenweg zou oversteken. ‘En als je ze nu eens gewoon in een doos stopte en daarmee de straat overstak?’ vroeg mijn buurvrouw. Tegen zoveel huishoudkunde en vrouwelijk vernuft was geen master in de klungelsmurferij opgewassen. Een furieus rondfladderende moederhoender vangen bleek echter een zwaardere klus dan verhoopt en de buurvrouw, die mij allicht al enkele jaren nen gemakkelijken vond en daar niet noodzakelijk ongelijk in had, zei algauw: ‘Het gaat niet lukken, stop er maar mee. Uiteindelijk zullen ze wel vanzelf vertrekken binnen een paar dagen, hier vinden ze toch geen eten.’
Mij zomaar terug, vrij van tekenbeten in mijn geweten, op mijn terras nestelen zat er echter niet in. De jacht op de moederkip had de helft van het roedeltje ééndagskuikens naar alle verloren uithoeken van de tuin en het naburig parkje verdreven. Terwijl de moederkip zich met het restant van haar kroost in arren moede opnieuw op haar nest had geplant, scharrelde ik op handen en voeten door de rozenstruiken, met gepluimd gemoed op zoek naar de verborgen paaskuikens. En bim bam beieren, de zotten zoeken eieren, drie kwartier en drie ëndertig schrammen later waren alle kleine pieperds opnieuw verzameld onder de vederrokken van de moederkloek. Missie geslaagd en dat mijn coiffeuse nu nog eens zaagt, geen van de piepkuikens ging zijn eerste nacht op aarde doorbrengen zonder het kloppend hart van een donzen dak boven zijn kop. ‘Kome wat komt, koddigaards, nu moeten jullie het maar zien te redden. Slaapwel, pieperds.’
En ’s ochtends was het stil. Gisteravond omstreeks tien uur, net voor ik lag te dromen over kapsters uit Kemzeke en klokken uit Rome, hoorde ik nog vaagweg de Jeep van schoonzoon Jos het grind oprakelen bij de buurvrouw. Ik dommelde in en achter mijn oogleden kleefde de zin: ‘Als de Jos de passie preekt, boer, past een brokke op uw kiekens.’ En ’s ochtends was het stil. Je ontwaakt en je hoort de mussen in de struiken, de auto’s langs de steenweg en de gekooide klokken van de kerk, maar als dat ene geluid dat je zoekt niet te horen is, is het een stille zaterdag. Ik hoefde niet te gaan kijken om te weten dat de kippenkroost weg was.
Draaiden en maalden de tandwielen van de tijd zich onhoudbaar verder een weg naar morgen, wilde ik mij nog eens de andere richting in draaien in mijn slaap. Maar op anderhalve meter van mijn mistroostige kop hoorde ik plots gestommel, gesnauw en het piepen van een klein wonder in mijn schouw. De kauwtjes waren uitgekomen en piepten hun longen vol lentelucht. Daar kondigde h ét zich opnieuw aan. Het leven, het bleit, het kakt en het is nooit te kisten. De wormen vreten de kiekens op en de kauwen schrokken het wormensop. En noem het de eerste wet van de thermodynamica of het wonder van Pasen, hosanna in den hoge of piepkuikens in Jos zijn oven, noem het hoe je wilt of vind het allemaal maar gedaas, maar niets vergaat. Geen eieren uit het hol van een haas of jong leven in de schouw van een dwaas.