26/01/2018, Anny Bert – Mag ik me even voorstellen : ik ben Dame Blanche. Ik ben een migrant maar schrik voor Theo Francken heb ik helemaal niet. Ik voel me goed zoals ik hier een tweede thuis heb gevonden. Ik bewaar een groot geheim diep in mij en met “vereende” krachten is men in de buurt op zoek naar mijn herkomst.
Ik arriveerde hier op zondagmorgen, niet als bootvluchteling maar toch dwars door het water. Ik voelde me onmiddellijk thuis in mijn pleeggezin. Ik kreeg wat te eten en wat te drinken en verkende intussen mijn nieuwe omgeving. Ik had natuurlijk nog veel rust nodig want zo ’n tocht kruipt wel in de veren. Toen het donker werd en dat was in hartje winter nog altijd vroeg, installeerde ik me op de muur voor een welverdiende nachtrust. Het was beginnen regenen en ik voelde me in mijn nopjes. Ik voelde me kiplekker, beter nog, eendlekker, met het nat op mijn witte veren. De paar zwarte deden me geloven dat Tsjaikovski mij ooit in het vizier had gekregen toen hij zijn Zwanenmeer schreef. Ik zwol van trots maar dreigde van mijn muurtje te vallen. Niet doen, Dame Blanche, zei ik tot mezelf. Ik moet toegeven dat ik wel een goeie band had met mezelf.
En ik dacht onmiddellijk aan andere dingen. Ik dacht aan de mooie toekomst die me wachtte in mijn pleeggezinnetje. Ik zou er weldra als echt huisdier worden behandeld, als eend aan huis. Ik zou eindelijk verlost zijn van die concurrentiestrijd tussen de vijverbewoners : de krak en de smient, de taling en de topper, de roodkop en de zaagbek, kortom, onderkruipers die via kruiswoordraadsels tot BE wilden promoveren, Bekende Eend.
Ik zou ook eindelijk afgeraken van Donald die me al maanden stalkte en achternawaggelde en met mij tikkertje probeerde te spelen.
In mijn nieuwe thuis was geen vijver of een poel. Jammer en helaas of hoera! Ik zou me bij vriesweer wanneer gans die plas was dichtgevroren, niet schromelijk belachelijk meer maken met een French Cancanact : met mijn welgevormde dijen ver uiteen en de zwarte pluimen rond mijn wit sleutelgat de lucht in. Ik maakte ooit eens zo een uitschuiver dat ik helemaal op mijn ene kant, dubbelgeplooid zeg maar, vooruitschoot op het ijs en bij een smak tegen de witte berm de indruk had de sinaasappelschijfjes onder mij te voelen, uitgestrekt tussen de kroketten op een voorverwarmde schotel. Ik loste elke spier, ook de sluitspier en bleef versuft liggen. Trump had me terecht een shithole mogen noemen.
Ik sloeg de bewoners van mijn onderduikadres vanuit de tuin aandachtig gade. Ik zag hen eten maken en ook naar binnen werken en met de restjes voor mij naar buiten komen. Ze sloten wel altijd direct de deur achter zich. Zouden zij als mens dan niet die speklaag hebben die een eend heeft ? En veren hadden ze ook al niet. Ik vroeg me af hoe zo’n mens dan wel boven water kon blijven als hij zwom.
Met een gesloten deur was het natuurlijk moeilijk tot een aangename kennismaking over te gaan tenzij ik eerst klopte. Is ’t er geen belet ? vond ik zo ordinair, zo verouderd, zo volks. Wachten tot ze me zelf uitnodigden, leek me ook al zinloos. Wachten tot het zomer werd, zou ik doen. Dan zou ik in stijl in en uit lopen, eens snuiven rond het fornuis wat de pot schafte, zelfs een comfortabel zitje in de sofa opeisen. Dan zou ik…
Maar voor ik het wist, pakte een stevige mannenhand me beet en stopte me in een grote kartonnen doos, een vulgaire doos van een stofzuiger. Het was er aardedonker. Ik hoorde stemmen rond mij en af en toe schommelde ik even in een kort partijtje tiaja tiaja omdat mijn dragers in een ploegenstelsel werkten.
Plots zette iemand de doos neer, opende ze en gaf me de vrijheid. Maar ik wilde de vrijheid niet tussen krak en smient en roodkop en zaagbek. Meer nog, ik moest het al meteen op een lopen zetten want de hormonen van Donald speelden nog krachtiger op dan voorheen.
Nog diezelfde dag meldde ik mijn geval bij #MeToo.